Gepubliceerd op maandag 5 augustus 2013
LS&R 670
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Prejudiciële vraag over synthetische cannabinoïden

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 28 mei 2013, zaak C-358/13 D (Legal high producten)
Prejudiciële vragen gesteld door Bundesgerichtshof (Duitsland).
Geneesmiddelen. Strafrecht. Richtlijn 2001/83/EG betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG.

Verzoeker Markus D. is verdachte in een strafzaak wegens de verkoop van kruidenmengsels in zijn winkel. In deze zogenaamde „legal high producten” zijn synthetische cannabinoïden aangetroffen waarmee hij zijn cliënten mogelijk in een vergelijkbare roes als bij gebruik van marihuana kon doen geraken. De kruidenmengsels vielen op dat ogenblik niet onder de bepalingen van de Duitse wet betreffende verdovende middelen. Wegens een voordien tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek wist D dat de opsporingsautoriteiten de kruidenmengsels wegens hun gevaar voor de gezondheid als ondeugdelijke geneesmiddelen in de zin van Duitse geneesmiddelenwet hadden geclassificeerd.

In punt 4 kunt u meer lezen over de stofjes die in de door D aangeboden producten zitten en punt 6 vertelt over de werking ervan. D verkocht de kruiden als zakjes ‘luchtverfrisser niet geschikt voor menselijke consumptie’ zonder verdere informatie over de inhoud. D komt op tegen zijn veroordeling, in het bijzonder tegen de bewijsbeoordeling door het Landgericht en diens gevolgtrekking dat de synthetische cannabinoïden een ondeugdelijke werking hebben en de verdachte daarvan op de hoogte was.

De verwijzende Duitse rechter (Bundesgerichtshof) moet in deze herzieningszaak uitgaan van de feitelijke vaststelling door het Landgericht dat de door de verdachte te koop aangeboden kruidenmengsels de gezondheid niet bevorderen maar alleen wegens hun roesopwekkende bijwerkingen worden geconsumeerd. Volgens Duits recht is verzoeker enkel strafbaar indien de in de door hem aangeboden producten aanwezige stoffen onder het begrip ‘geneesmiddel’ kunnen vallen. Om dat te kunnen beoordelen heeft hij nadere uitleg nodig van artikel 1 punt 2 van RL 2001/83 (zoals gewijzigd) waarin het begrip ‘geneesmiddel’ nader wordt omschreven en dan met name de term ‘wijzigen’ van de fysiologische functies omdat de kruidenmengsels door verzoeker niet als geneesmiddel zijn aangemeld. Hij vraagt zich met name af of een substantie die louter wegens haar voor de gezondheid schadelijke werking als verdovend middel wordt geproduceerd en verhandeld onder het algemene begrip ‘geneesmiddel’ kan worden gebracht en stelt de volgende vraag aan het HvJEU:

“Moet artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van 31 maart 2004, aldus worden uitgelegd dat enkelvoudige of samengestelde substanties in de zin van deze bepaling die de fysiologische functies enkel wijzigen – en dus niet herstellen of verbeteren – , enkel dan kunnen worden geacht een geneesmiddel te zijn indien zij therapeutisch nuttig zijn of in ieder geval een positieve invloed hebben op de lichaamsfuncties? Vallen bijgevolg enkelvoudige of samengestelde substanties die louter wegens hun – roesopwekkende – psychoactieve werking worden geconsumeerd en daarbij stellig de gezondheid in gevaar brengen niet onder het in de richtlijn bedoelde begrip geneesmiddel?”