DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 1701

Uitspraak ingezonden door Ricardo Dijkstra, Vondst.

Octrooi vetzuren vernietigd via problem-solution approach

Rechtbanken 10 apr 2019, LS&R 1701; ECLI:NL:RBDHA:2019:3424 (Nutrition tegen Noba), https://www.lsenr.nl/artikelen/octrooi-vetzuren-vernietigd-via-problem-solution-approach

Rechtbank Den Haag 10 april 2019, IEF 18349; LS&R 1701; ECLI:NL:RBDHA:2019:3424 (Nutrition tegen Noba) Octrooirecht. Inbreuk. Nietigheid. Nutrition ontwikkelt en produceert veevoer en daarvoor bestemde producten. Nutrition is in deze hoedanigheid houdster van EP 1294371 voor een 'middenlange keten vetzuren bruikbaar als antimicrobiële agentie'. Noba houdt zich bezig met vetproducten voor de diervoederindustrie. Nutrition is van mening dat Noba met haar producten inbreuk maakt op de door Nutrition gehouden octrooien. Als verweer stelt Noba dat het octrooi waarop Nutrition zich beroept nietig moet worden verklaard, omdat het de vereiste inventiviteit ontbeert. Beide partijen beroepen zich op de problem-solution approach. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de gemiddelde vakman zonder enig inventief denkvermogen tot dezelfde oplossing als in het octrooi was gekomen, en dat het octrooi dus nietig is. De vorderingen in conventie worden afgewezen, de vordering in reconventie wordt toegewezen waardoor het Nederlandse deel van het voorliggende octrooi nietig is. Nutrition wordt veroordeeld in de proceskosten.

LS&R 1697

Foto's van verticale teeltinstallatie zijn onrechtmatige verkrijging know how

Rechtbanken 20 mrt 2019, LS&R 1697; ECLI:NL:RBDHA:2019:2729 (Future Crops tegen Certhon), https://www.lsenr.nl/artikelen/foto-s-van-verticale-teeltinstallatie-zijn-onrechtmatige-verkrijging-know-how

Rechtbank Den Haag 20 maart 2019, IEF 18362, LS&R 1697; ECLI:NL:RBDHA:2019:2729 (Future Crops tegen Certhon) Bedrijfsgeheimen. Future Crops drijft een onderneming in de verticale teelt van kruiden, Certhon drijft een onderneming die zich bezig houdt met de bouw van tuinbouwkassen en de verwarmings- en luchtbehandelingstechniek daarvan. Future Crops wil haar gewassen telen in een hal, en heeft om deze in te richten diverse opdrachtnemers aangenomen. Certhon was een potentiële opdrachtnemer, en heeft in het kader van de onderhandelingen een geheimhoudingsverklaring getekend. Toen de opdracht aan Certhon is verstrekt zijn verdere afspraken omtrent geheimhouding gemaakt. In weerwil van de gemaakte afspraken hebben werknemers van Certhon beeldopnamen van de hal gemaakt. Allereerst heeft Future Crops, mede gelet op de genuanceerde stelplicht in verband met het geheime karakter van haar knowhow, voldoende onderbouwd dat er sprake is van unieke kennis. Ook is het aannemelijk dat de knowhow handelswaarde heeft nu Future Crops hier veel tijd en geld in heeft geïnvesteerd. Het nemen van foto’s van deze knowhow is een onrechtmatige handeling jegens Future Crops. Niet is komen vast te staan dat er sprake is van een concrete dreiging dat Certhon de door haar verkregen knowhow gebruikt of deelt met derden. Certhon heeft onrechtmatig gehandeld door zich onbevoegd te begeven bij fase 1 en aldaar het luchtgordijn, het irrigatiesysteem en de kweekbakken die daarop aansluiten van dichtbij te bekijken en te fotograferen.

LS&R 1256

Beweerdelijke schade door publicatie geen reden om bestuursrechtelijke boetes te verlagen

CBb 29 december 2015, LS&R 1256; ECLI:NL:CBB:2015:442 (appellante tegen Minister van VWS)
Warenwet. Bij inspectie hebben ambtenaren van de NVWA verschillende overtredingen van de Warenwet geconstateerd bij het strandpaviljoen van appellante. Het strandpaviljoen wordt gesloten en de minister legt twee boetes op. De NVWA publiceert hierover een bericht op haar online media. Appellante maakt bezwaar tegen de boetebesluiten en stelt dat de publicatie onrechtmatig is. De rechtbank verklaard het beroep ongegrond. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes verlaagd dient te worden. Aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting kan hier geen nadere betekenis toekomen. Zij kan haar schade aan de burgerlijke rechter voorleggen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

5.1 Het College stelt vast dat appellante de overtredingen die aan de boetebesluiten ten grondslag liggen, niet betwist. Evenmin staat ter discussie dat de geconstateerde overtredingen bij wettelijk voorschrift met een gefixeerd boetebedrag zijn gesanctioneerd. In zoverre is dus niet in geschil dat de minister in beginsel over de bevoegdheid beschikt om appellante de boetebesluiten op te leggen. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verlaagd dient te worden. Daartoe overweegt het College als volgt.


5.2 Anders dan appellante betoogt, is het College van oordeel dat aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting, in het kader van de verdere bestuursrechtelijke besluitvorming van de minister, zoals de oplegging van de boetebesluiten, geen nadere betekenis kan toekomen. Daartoe acht het College met name van belang dat de publicatie – zo heeft de minister onbetwist gesteld – feitelijk handelen betreft. Het bestuursrecht biedt in beginsel geen rechtsbescherming tegen (de gevolgen) van dergelijk handelen. Voorgaande laat onverlet dat appellante de rechtmatigheid van de publicatie, alsmede haar vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade, kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Via die weg kan zij aldus gecompenseerd worden voor eventuele schade die zij lijdt ten gevolge van het beweerdelijk onrechtmatig feitelijk handelen, zodat ook in zoverre niet valt in te zien dat die schade aanleiding moet vormen om de hoogte van de boetes te verlagen.

LS&R 1254

Prejudiciële vragen gesteld over onderlinge aanpassing wetgeving lidstaten inzake voedingssupplementen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 25 januari 2016, LS&R 1254; C-672/15 (Noria Distribution)
Via minbuza.nl: Prejudiciële vragen over de Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen

Verzoekster wordt op grond van een FRA besluit [van 9 mei 2006 betreffende producten die voedingsstoffen, mineralen en vitaminen bevatten, alsook betreffende van planten of plantenextracten waarvoor nog geen vergunning is afgegeven of die niet zijn opgenomen in de farmacopee] vervolgd voor het in het bezit hebben van, uitstalling of verkoop van vervalste, bedorven of toxische (in de EU niet toegelaten) voedingsmiddelen; bedrog ten aanzien van de aard, de wezenlijke eigenschappen, herkomst of hoeveelheid, alle gepleegd te Perpignan in de periode september 2007 – oktober 2008. Het gaat om pillen en capsules (voedingssupplementen) die door de aard of de dosering gevaar opleveren voor de volksgezondheid.

De verwijzende FRA rechter (Rb Perpignan) oordeelt dat ter vaststelling van de schuld vaststaat dat verzoekster de in de dagvaarding genoemde stoffen heeft vervaardigd en te koop heeft aangeboden. Verzoekster brengt echter naar voren dat zij twijfelt of het besluit van 09-05-2006, de wettelijke grondslag voor de vervolging, verenigbaar is met EUrecht en zij verzoekt dan ook vragen aan het HvJEU voor te leggen. Voor de meeste in de handel gebrachte producten heeft verzoekster een vergunning aangevraagd maar die aanvragen zijn, ook in bezwaar, afgewezen. Het besluit van 09-05-2006 is eerder (in 2011) door de FRA RvS gedeeltelijk nietig verklaard. Een beperking van het vrije goederenverkeer vergt een rechtvaardiging en het zou inderdaad strijdig met het EUrecht kunnen zijn maximumdoseringen vast te stellen zonder dat op basis van wetenschappelijk onderzoek een veiligheidslimiet is vastgesteld.


Gezien de onzekerheid legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:

Vraag 1: Staan richtlijn 2002/46/EG en de communautaire beginselen van vrij verkeer van goederen en wederzijdse erkenning in de weg aan de opstelling van een nationale regeling, zoals het arrêté van 9 mei 2006, die wederzijdse erkenning uitsluit voor voedingssupplementen op basis van vitaminen en mineralen die afkomstig zijn uit een andere lidstaat, door te bepalen dat de vereenvoudigde procedure niet wordt toegepast voor producten op basis van voedingsstoffen waarvan de waarden de limieten die bij het arrêté van 9 mei 2006 zijn vastgesteld overschrijden, en die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht?

Vraag 2: Kunnen op basis van richtlijn 2002/46, en meer bepaald artikel 5 ervan, maar tevens op basis van de beginselen die ten aanzien van de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof, maximale dagelijkse hoeveelheden vitaminen en mineralen worden vastgesteld in verhouding tot de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid door uit te gaan van een waarde van driemaal de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden voor voedingsstoffen die het minste risico opleveren, van een waarde die overeenkomt met de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden voor voedingsstoffen waarbij een risico bestaat dat de maximale veiligheidslimiet wordt overschreden, en van een waarde die onder de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden ligt dan wel nul bedraagt voor de voedingsstoffen die het meeste risico opleveren?

Vraag 3: Kunnen op basis van richtlijn 2002/46, maar tevens op basis van de beginselen die ten aanzien van de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof, doseringen uitsluitend op basis van nationale wetenschappelijke adviezen worden vastgesteld, terwijl uit conclusies van recente, internationale wetenschappelijke adviezen onder identieke gebruiksomstandigheden hogere doses naar voren komen?

LS&R 1248

EEA staat niet bevoegd tot het maken van eigen regels import rauw vlees

EFTA Court 1 februari 2016, LS&R 1248; zaak E-17/15 (Ferskar kjötvörur tegen IJsland)
Klager heeft een grote hoeveelheid vlees van een Nederlands bedrijf besteld en wilt dit naar IJsland importeren. Hij verzoekt de bevoegde nationale autoriteit om toestemming hiervoor. De nationale autoriteit zegt dit niet toe te kunnen staan nu niet is voldaan aan de eis dat het vlees moet zijn ingevroren. Het gaat buiten de bevoegdheid van een EEA staat om eigen regels met betrekking tot het importeren van rauw vlees op te stellen. Deze bevoegdheid is immers beperkt door bepalingen uit de bijlage van de EEA Agreement.

LS&R 1234

Schotse wetgeving minimumprijs voor alcohol in strijd met Europese regels vrij verkeer

HvJ 23 december 2015, LS&R 1234; ECLI:EU:C:2015:845 (Scotch Whisky Association)
Uit het persbericht: De nieuwe Schotse wet welke een minimum prijs voor alcoholische dranken invoert is in strijd met de artikelen 34 en 36 VWEU. Deze onrechtmatigheid kan worden voorkomen door de invoering van een belastingmaatregel welke als doel heeft de de alcoholprijs te verhogen. Dit zou een minder restrictieve maatregel opleveren. Het is uiteindelijk aan het nationale gerecht om te bepalen welke minder restrictieve maatregelen geschikt zijn om de gezondheid en het leven van personen dezelfde bescherming te bieden als de maatregelen uit de Schotse wet.

1)      Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale maatregel als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in wijn, mits die maatregel daadwerkelijk geschikt is om het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen te bereiken en, rekening houdende met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het goed functioneren van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, niet verder gaat dan noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen.

2)      De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat, ter bereiking van het doel de gezondheid en het leven van personen te beschermen via een verhoging van de consumentenprijs van alcohol, kiest voor een regeling als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in alcoholhoudende dranken, en niet voor een maatregel zoals een accijnsverhoging, die mogelijkerwijs minder beperkend is voor het handelsverkeer en de concurrentie binnen de Europese Unie. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van een grondig onderzoek van alle relevante aspecten van de bij hem aanhangige zaak na te gaan of dat inderdaad het geval is. De enkele omstandigheid dat die laatste maatregel nog verdere voordelen kan opleveren en beter kan bijdragen aan het doel om alcoholmisbruik tegen te gaan, kan niet rechtvaardigen dat niet voor deze maatregel wordt gekozen.

3)      Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die een nationale regeling beoordeelt in het licht van de op de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen gebaseerde rechtvaardiging als bedoeld in dat artikel, objectief dient te beoordelen of het door de betrokken lidstaat aangedragen bewijs redelijkerwijs tot het oordeel kan leiden dat de gekozen middelen geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te bereiken, en of deze doelstellingen ook kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije verkeer van goederen en de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten minder beperken.

4)      Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het bij de toetsing van de evenredigheid van een nationale maatregel als in het hoofdgeding, niet zo is dat alleen mag worden uitgegaan van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale wetgever bij het nemen van die maatregel ter beschikking had. In omstandigheden als in het hoofdgeding moet de toetsing van de verenigbaarheid van de maatregel met het Unierecht plaatsvinden op basis van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale rechter ter beschikking heeft op het moment waarop hij uitspraak doet, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht.

Gestelde vragen:

„1)      Moet het Unierecht betreffende de gemeenschappelijke marktordening voor wijn, met name de integrale-GMO-verordening, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat rechtmatig een nationale maatregel kan invoeren die voorziet in een minimumdetailhandelsprijs voor wijn op basis van het alcoholpercentage in het verkochte product en daarmee dus afwijkt van de vrije prijsvorming door marktkrachten die anders aan de markt voor wijn ten grondslag ligt?

2)      Mag een lidstaat in het kader van een aan artikel 36 VWEU ontleende rechtvaardiging, wanneer:
i)      de lidstaat heeft geconcludeerd dat het om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid opportuun is de kosten van het verbruik van een product – in casu alcoholhoudende dranken – voor consumenten of een deel van die consumenten te verhogen, en
ii)      dat product een product is waarop de lidstaat accijns of een andere belasting kan heffen (waaronder belastingen of accijnzen op basis van het alcoholgehalte, de hoeveelheid alcohol, de waarde van het product of een combinatie van dergelijke fiscale maatregelen),
op grond van het Unierecht in plaats van dergelijke fiscale mechanismen voor de verhoging van de consumentenprijs wettelijke maatregelen treffen die in de vaststelling van minimumdetailhandelsprijzen voorzien die het handelsverkeer en de mededinging binnen de Unie verstoren, en zo ja onder welke voorwaarden?

3)      Wanneer een rechter in een lidstaat moet beoordelen of een wettelijke maatregel die een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking van het handelsverkeer inhoudt, niettemin gerechtvaardigd kan zijn om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid in de zin van artikel 36 VWEU, moet die nationale rechter zich dan beperken tot een onderzoek van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de wetgever op het moment van vaststelling van die maatregel ter beschikking had en in aanmerking heeft genomen? Indien dat niet het geval is, gelden dan andere restricties ten aanzien van de bevoegdheid van de nationale rechter om rekening te houden met alle gegevens en bewijsstukken die op het moment van zijn beslissing beschikbaar zijn en door partijen zijn voorgelegd?

4)      Wanneer een rechter in een lidstaat bij de uitlegging en toepassing van het Unierecht de stelling van de nationale autoriteiten moet onderzoeken dat een maatregel die op zich een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid als afwijking uit hoofde van artikel 36 VWEU is gerechtvaardigd, in hoeverre is die rechter dan verplicht of bevoegd om – op basis van de aan hem voorgelegde gegevens – een objectieve mening te vormen over de doeltreffendheid van deze maatregel om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, over de beschikbaarheid van ten minste equivalente alternatieve maatregelen die minder verstorend zijn voor de mededinging binnen de Unie, en over de algemene evenredigheid van de maatregel?

5)      Is bij de beoordeling (in de context van een geschil over de vraag of een maatregel op grond van de bescherming van de menselijke gezondheid uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is) van het bestaan van een alternatieve maatregel die de handel en de mededinging binnen de Unie niet of althans minder verstoort, een rechtmatige grond voor afwijzing van die alternatieve maatregel dat de gevolgen van die alternatieve maatregel niet volledig equivalent zijn aan die van de ingevolge artikel 34 VWEU bestreden maatregel, maar verdere bijkomende voordelen kunnen meebrengen en beantwoorden aan een bredere algemene doelstelling?

6)      In hoeverre mag de rechter die moet beoordelen of een nationale maatregel waarvan is erkend of vastgesteld dat deze een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt en waarvoor een rechtvaardiging wordt gezocht in artikel 36 VWEU, en met name of die maatregel evenredig is, daarbij rekening houden met zijn beoordeling van de aard en de omvang van de inbreuk als een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking?”

LS&R 1229

Natriumgehalte in mineraalwater omvat niet alleen natriumchloride, maar ook natriumbicarbonaat

HvJ EU 17 december 2015, LS&R 1227; C-157/14; ECLI:EU:C:2015:823 (Neptune Distribution tegen Ministre de l’Économie et des Finances)
Uit het persbericht: Voedingsclaim. Om het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater te bepalen, dient niet enkel te worden gekeken naar de hoeveelheid natriumchloride, maar ook naar de
hoeveelheid natriumbicarbonaat. Op natuurlijk mineraalwater dat 20 mg/l of meer natrium bevat, mag niet worden vermeld dat het zout- of natriumarm is of dat het geschikt is voor een natriumarm dieet, ongeacht in welke chemische vorm het natrium voorkomt.

Neptune Distribution verkoopt en distribueert de koolzuurhoudende natuurlijke mineraalwaters „Saint-Yorre” en „Vichy Célestins”. In 2009 heeft de Franse overheid Neptune Distribution bevolen om alle vermeldingen te verwijderen die laten uitschijnen dat deze mineraalwaters zout- of natriumarm zijn, dan wel een zeer laag zout- of natriumgehalte hebben. Het ging daarbij met name om de volgende vermeldingen: „St-Yorre bevat slechts 0,53 g zout (of natriumchloride) per liter, dus minder dan een liter melk!!!” en „Vichy Célestins bevat slechts 0,39 g zout per liter, dus twee tot drie keer minder dan een liter melk!” Neptune Distribution is opgekomen tegen dat besluit.

(...) In dit verband roept het Hof in herinnering dat de Uniewetgever beoogde te garanderen dat de consument op passende en transparante wijze zou worden ingelicht over het natriumgehalte van water dat bestemd is voor consumptie. Aangezien natrium een onderdeel is van verschillende chemische verbindingen (met name van natriumchloride en natriumbicarbonaat), moet voor de beoordeling van het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater rekening worden gehouden met de totale hoeveelheid natrium in dergelijk water, ongeacht in welke chemische vorm het daarin voorkomt. Verpakkingen en etiketten van en reclame voor natuurlijk mineraalwater die vermelden dat dit water natrium- of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het in feite 20 mg/l of meer natrium bevat, kunnen de consument dus misleiden.

Wat de geldigheid betreft van het verbod om op verpakkingen en etiketten van en in reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen betreffende het lage gehalte aan natriumchloride (tafelzout) van dit water op te nemen die de consument kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van dit water, is het Hof van oordeel dat dit verbod gerechtvaardigd en evenredig is, aangezien het beantwoordt aan de behoefte ervoor te zorgen dat de consument zo correct en zo transparant mogelijk wordt ingelicht, en geschikt en noodzakelijk is om de menselijke gezondheid in de Unie te beschermen. Het kan immers niet met zekerheid worden uitgesloten dat een grote consumptie van natrium in verschillende chemische verbindingen en in het bijzonder in de vorm van natriumbicarbonaat, risico’s voor de menselijke gezondheid met zich brengt. Het voorzorgsbeginsel rechtvaardigt dus dat maatregelen worden getroffen die de grondrechten inperken.

Het hof verklaart voor recht

1)      Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings‑ en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 107/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008, gelezen in samenhang met de bijlage bij de eerstgenoemde verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat met betrekking tot natuurlijk mineraalwater en ander water de claim „zeer laag natriumgehalte/zoutgehalte” of een andere claim die voor de consument waarschijnlijk dezelfde betekenis zal hebben, wordt gebruikt.

Artikel 9, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de verpakkingen en de etiketten van en de reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen bevatten die de consument doen geloven dat het water in kwestie natrium‑ of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het totale gehalte aan natrium, in al zijn aanwezige chemische vormen, 20 mg/l of meer bedraagt.

2)      Bij het onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van elementen die afdoen aan de geldigheid van artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/54, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn en met de bijlage bij verordening nr. 1924/2006.

Gestelde vragen:

1)      Bestaat de berekeningsbasis voor de met het natriumgehalte in een bepaald levensmiddel ‚overeenkomstige waarde voor zout’, in de zin van de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006, alleen uit de hoeveelheid natrium die – in verbinding met chloride-ionen – natriumchloride (tafelzout) vormt, dan wel uit het totale gehalte aan natrium, in al zijn vormen, van het levensmiddel?

2)      Indien dit laatste het geval is, leveren artikel 2, lid 1, van richtlijn [2000/13] en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn [2009/54], junctis bijlage III bij deze richtlijn, bezien tegen de achtergrond van de door de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006 vastgestelde gelijkwaardigheidsverhouding tussen natrium en zout, dan een schending op van artikel 6, lid 1, eerste alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1 (vrijheid van meningsuiting en van informatie), en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het [Handvest], alsook van artikel 10 [EVRM], doordat zij distributeurs van mineraalwater verbieden om op hun etiketten en in hun reclame op enigerlei wijze een vermelding aan te brengen betreffende het – mogelijkerwijs weliswaar juiste – lage zoutgehalte van hun product, dat echter wel een hoog gehalte aan natriumbicarbonaat heeft, omdat deze claim de koper zou kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van het water?

 

LS&R 1226

Andersluidende Salmonella resultaten tegenexpertise, betekent niet dat chilipoeder veilig is

CBb 24 november 2015, LS&R 1185; ECLI:NL:CBB:2015:397 (appellant tegen Minister VWS)
Levensmiddelenrecht. Warenwet. In de paprikapoeder van appellante is Salmonella aangetroffen. De Minister legt haar een boete op, omdat zij niet onmiddellijk procedures heeft ingeleid om het product uit de handel te halen. Appellante gaat hiertegen in beroep. Zij beroept zich op de tegenexpertise waaruit bleek dat niet alle monster Salmonella bevatten. Het College gaat hier niet in mee. De resultaten van de tegenexpertise maakt de resultaten van het NVWA onderzoek volgens haar niet onjuist. Appellante kan dan ook niet zeggen dat ze geen redenen meer had om aan te nemen dat de poeder niet aan de veiligheidsvoorschriften voldeed. Het beroep wordt afgewezen.

6.4. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat zij – naast de voor de aanwezigheid van Salmonella in de partij chilipoeder negatieve uitslag in het ‘certificate of weight & quality’ van Geo-Chem Laboratories Pvt. Ltd. van 1 juli 2010 en het analysecertificaat van NofaLab B.V. van 5 juli 2010 – beschikte over het in opdracht van [naam 3] uitgebrachte onderzoeksrapport van Bureau de Wit van 28 juli 2011, waarin als resultaat van de analyse van vier voor tegenexpertise achtergelaten monsters werd gerapporteerd dat Salmonella niet aanwezig was, is het College van oordeel dat appellante daaraan niet de conclusie kon verbinden dat van het onmiddellijk inleiden van de procedures kon worden afgezien. Met die tegenexpertise stond de onjuistheid van de resultaten van het door het laboratorium van NVWA uitgevoerde onderzoek niet vast, zodat niet kan worden gezegd dat er daarom geen redenen (meer) waren om aan te nemen dat het chilipoeder niet voldeed aan de voedselveiligheidsvoorschriften.

6.5. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat achteraf beschouwd de resultaten van het door het laboratorium van NVWA uitgevoerde onderzoek voor onjuist moeten worden gehouden. De stelling dat het laboratorium van NVWA een niet gangbare en niet met de laatste wetenschappelijke inzichten overeenstemmende methode heeft toegepast, heeft appellante niet onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de omstandigheid dat zowel Bureau De Wit als NofaLab B.V., naar appellante bij e-mailbericht van 12 augustus 2011 aan een van de controleambtenaren liet weten, zich erover zouden hebben verbaasd dat een voorbehandeling conform ISO 6887-4:2003 had plaatsgevonden, is ontoereikend. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het onderzoek op basis van de in ISO 6887-4:2003 beschreven methode – volgens welke blijkens § 9.5.4.4 bij bepaalde (gedehydrateerde) voedseladditieven die remmende stoffen bevatten die de bacteriologische activiteit verminderen een voorbehandeling plaatsvindt met kaliumsulfaat (K2SO4) om de detectie van Salmonella mogelijk te maken – niet deugt of dat de resultaten van het onderzoek onjuist waren of dat voor chilipoeder de in ISO 6579:2002 beschreven methode, die de door appellante genoemde onderzoeksinstituten telkens hebben toegepast, de meest aangewezen methode is.

LS&R 1225

Weigering Argentijns rundvlees door NVWA niet buiten proportioneel

CBb 24 november 2015, LS&R 1184; ECLI:NL:CBB:2015:398 (Frigorificos Arrebeef e.a. tegen NVWA)
Levensmiddelenrecht. Voedselveiligheid. De NVWA heeft, op grond van haar risicobeleid, partijen rundvlees van appellanten geweigerd voor invoer in de EU. Er waren bepaalde genen in het vlees aangetroffen, welke zouden kunnen leiden tot de E. coli bacterie. Volgens appellanten volgt het beleid van de NVWA tot onnodige maatregelen. De enkele aanwezigheid van deze genen leidt volgens hen niet per definitie tot E. coli. Het College oordeelt dat NVWA met haar criterium de grenzen van proportionaliteit en redelijkheid niet is overschreden. Haar beleidsmatig keuze levensmiddelen met een hoog risicoprofiel te weigeren is aanvaardbaar en strookt met de fundamentele doelstelling van levensmiddelenwetgeving. Het hoger beroep slaagt niet.

 

6.1. Het College acht, anders dan appellanten, aanvaardbaar dat NVWA op basis van het door het bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering uitgebrachte advies de beleidsmatige keuze heeft gemaakt om levensmiddelen met een hoog risicoprofiel (om de reden dat ze ook onverhit zullen worden geconsumeerd) al voor invoer in de EU te weigeren als (na biochemische bevestiging) E. coli wordt waargenomen met een of meerdere genen die het Shigatoxine produceren (stx1 en stx2). Bij de keus voor een voorlopige maatregel voor risicomanagement heeft zij terecht een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens en de bescherming van de belangen van de consument als vertrekpunt genomen. De verwezenlijking hiervan is immers een fundamentele doelstelling van zowel de nationale als de communautaire levensmiddelenwetgeving. Vergeleken met de andere in het advies van 18 november 2011 genoemde beheersmaatregelen neemt de gekozen gedragslijn ten volle in aanmerking dat de stand van de wetenschap niet is dat pathogene STEC volledig kan worden bepaald of dat ziekte voorspellende factoren voor STEC kunnen worden geïdentificeerd, terwijl vaststaat dat de gevolgen van een besmetting voor het leven en de gezondheid van de mens uitermate ernstig kunnen zijn. Het College ziet niet in dat NVWA met het aanleggen van bedoeld criterium de grenzen van proportionaliteit en redelijkheid heeft overschreden. Met hun betoog gaan appellanten eraan voorbij dat blijkens het advies de afwezigheid van het eae-gen geen garantie is dat de E. coli stam onschadelijk is. Andere genen met een soortgelijke functie kunnen eveneens tot ernstige ziekte leiden, wat in het geval van de EHEC-uitbraak ook is gebleken.

De aanvaardbaarheid van de indertijd door NVWA gemaakte keus wordt overigens bevestigd in de publicatie van de European Food and Safety Authority, getiteld “Scientific Opinion on VTEC-seropathotype and scientific criteria regarding pathogenicity assessment” (2013) evenals in het werkdocument van de microbiologische werkgroep die de Europese Commissie adviseert, getiteld “Draft guidance document on the application of Article 14 of Regulation (EC) N°178/2002 as regards food where shiga toxin-producing Escherichia coli (STEC) has been detected” (2014). In laatstgenoemd document wordt gesteld: “Therefore, in order to try to overcome this problem and in application of the precautionary principle, the “presumptive detection of STEC” (presence of stx genes) should already trigger actions for food with a high risk profile.”

6.3. Voor zover appellanten met betrekking tot de zesde partij rundvlees (GDB-nummer 12112938) opnieuw hebben aangevoerd dat de contra-expertise negatief was en dat het beleid van NVWA, inhoudende dat bij één positief monster een later negatief contramonster niet tot een andere beslissing leidt, onredelijk is, overweegt het College dat dit geen gemotiveerde weerspreking inhoudt van wat de rechtbank dienaangaande in overweging 7.7 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.

LS&R 1186

Prejudiciële vragen over dieetvoeding voor medisch gebruik

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 31 juli 2015, LS&R 1186; C-445/15 (Nutricia Souvenaid)
Gezondheidsclaim. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen een besluit van augustus 2014 van VK-MinVWS (verweerder) dat het product ‘Souvenaid’ niet als dieetvoeding mag worden ingedeeld volgens RL 1999/21. Het gaat om een melkdrank met een smaakje en met toevoegingen die volgens verzoekster voldoen aan de behoeften van personen bij wie het beginstadium van de ziekte van Alzheimer is geconstateerd. Het product wordt in NL geproduceerd en naar twaalf (andere) EULS geëxporteerd waar het als dieetvoeding is aangemeld. Indeling als dieetvoeding geeft de fabrikant het recht om bepaalde beweringen over het voedingsmiddel te doen die kunnen helpen het middel een gespecialiseerde medische markt te laten bereiken en wordt ook voordelig geacht in verband met de regels over tarieven en terugbetaling van geneesmiddelen. Verzoekster heeft het product ontwikkeld voor gebruik onder medisch toezicht. Het is in VK alleen op recept verkrijgbaar, maar zoals verweerder stelt ook via verzoeksters website. Het product is in klinische proeven getest en veilig bevonden.

Het moet met name het verlies van synapsen tegengaan (de verbindingen tussen neuronen in de hersenen). Verzoekster wijst erop dat het hier om zelfcertificering gaat: fabrikanten moeten zelf beslissen of zij moeten voldoen aan de regels betreffende dieetvoeding en zijn zelf verantwoordelijk voor de indeling van hun product. Zij doet dit met inachtneming van de bepalingen van artikel 3 van RL 1999/21. Toetsing moet dan ook volgens een combinatie van subjectieve en objectieve factoren plaatsvinden. Volgens verweerder heeft verzoekster niet aangetoond dat het product voldoet aan een bijzondere voedingsbehoefte, in zoverre dat daarin niet op andere wijze zou kunnen worden voorzien, bijvoorbeeld door gebruik van voedingssupplementen. Hij stelt dat alleen een objectieve toetsing moet plaatsvinden wat dieetvoeding voor medisch gebruik is. Hij acht zich in zaken van consumentenbescherming en volksgezondheid niet gebonden aan de subjectieve toets van een onderneming.

De verwijzende VK rechter (Administrative Court of High Court of Justice) stelt voorop dat de definitie van ‘dieetvoeding voor medisch gebruik’ een drempelbegrip is waarvan de precieze betekenis van groot belang is voor zowel de bevoegde autoriteiten als de fabrikanten en verkopers. Dit is met name van belang gezien de door verzoekster aangevoerde ‘zelfcertificering’. Hij constateert dat in de EULS de regels verschillend worden toegepast en acht het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en de integriteit van de interne markt wenselijk is dat deze regels door de verscheidene bevoegde autoriteiten met de grootst mogelijke consistentie worden toegepast. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

1. Teneinde een product te kunnen aanmerken als dieetvoeding voor medisch gebruik als bedoeld in de definitie van artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 1999/21/EG van de Commissie betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik:
a. heeft dan objectief te gelden dat:
i) van alle patiënten die lijden aan de specifieke ziekte, aandoening of andere kwaal voor de diëtische behandeling waarvan het product in de handel wordt gebracht (hierna: „geïndiceerde kwaal”), of
ii) van een subgroep van dergelijke patiënten, het vermogen om gewone voedingsmiddelen, bepaalde nutriënten daarin of bepaalde metabolieten in te nemen, te verteren, te absorberen, te metaboliseren of uit te scheiden beperkt, aangetast of verstoord is, of dat zij andere medisch bepaalde behoeften aan nutriënten hebben die een gevolg zijn van de geïndiceerde kwaal?
b. Of is het, subsidiair, ook voldoende dat de fabrikant het product bestemt voor een „medisch bepaald” gebruik als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b), in de zin dat:
i) de fabrikant het product bestemt voor uitsluitend gebruik onder medisch toezicht van klinisch medici die patiënten met de geïndiceerde kwaal behandelen, en dat
ii) een serieuze toezichthoudende klinisch medicus zich per patiënt naar behoren een klinisch oordeel kan vormen dat het gebruik van dat product een passende vorm van diëtische behandeling is voor bepaalde patiënten die aan de geïndiceerde kwaal lijden, omdat de klinisch medicus redelijkerwijs van mening is dat een dergelijke patiënt speciale voedingsbehoeften heeft die verband houden met de geïndiceerde kwaal?
c. Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, onder a), ii, bevestigend luidt,
i) welk aandeel van de patiënten met de geïndiceerde kwaal moet de relevante beperking, aantasting of verstoring of andere medisch bepaalde behoefte aan nutriënten hebben, of is er dienaangaande geen minimum, en
ii) moet deze subgroep patiënten vooraf kunnen worden geïdentificeerd, op het moment waarop het product in de handel wordt gebracht?
d. Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, onder b), bevestigend luidt, aan welke „speciale voedingsbehoeften” moet het gebruik van het product dan veilig, heilzaam en doeltreffend voldoen, als bedoeld in artikel 3?
2. Met betrekking tot de zinsnede „voor de behandeling waarvan niet louter met wijziging van het normale voedingspatroon noch met andere voedingsmiddelen voor bijzondere voeding, noch met een combinatie van beide, kan worden volstaan” in artikel 1, lid 2, onder b), hoe dient de mogelijkheid tot wijziging van het voedingspatroon te worden beoordeeld? Met name:
a. Zijn veiligheids- en praktische overwegingen bij een wijziging van het voedingspatroon relevant voor deze beoordeling? Zo ja, hoe dienen zij in aanmerking te worden genomen?

b. Moet een dergelijke mogelijkheid tot wijziging van het normale voedingspatroon (en indien relevant, veiligheids- en praktische overwegingen) worden beoordeeld:
i) in algemene zin, en vooraf, voor: i) een typische persoon met een typisch voedingspatroon met de typische bekwaamheid van een dergelijk persoon om zijn voedingspatroon te wijzigen, of ii) een typische patiënt met de geïndiceerde kwaal, met het voor een dergelijke patiënt typische voedingspatroon en de voor een dergelijke patiënt typische bekwaamheid om zijn voedingspatroon te wijzigen, of iii) andere hypothetische patiëntkenmerken?
ii) individueel en in de loop van de behandeling van de patiënt, gebruikmakend van het klinisch oordeel van de toezichthoudende klinisch medicus, zodat het volstaat dat een fabrikant het product in redelijkheid bestemt voor klinisch gebruik omdat een toezichthoudende klinisch medicus op redelijke, patiëntspecifieke gronden (bijvoorbeeld op voor de patiënt specifieke veiligheids- of praktische gronden) tot de conclusie kan komen dat voor bepaalde patiënten met de geïndiceerde kwaal het gebruik van dieetvoeding klinisch de voorkeur verdient boven andere vormen van wijziging van het voedingspatroon?
iii) of op andere wijze, en zo ja, hoe?
c. Omvat „wijziging van het normale voedingspatroon” het gebruik van „voedingssupplementen” als bedoeld in richtlijn 2002/46/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen, of van „verrijkte voedingsmiddelen” in de zin van verordening (EG) nr. 1925/2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen?
d. Wanneer een groep patiënten die aan een specifieke ziekte, aandoening of andere kwaal lijden zonder geheugensteuntje moeilijk kunnen onthouden een normaal voedingspatroon te volgen, kan dan een product dat is ontwikkeld om de consumptie van nutriënten die deel zouden uitmaken van het normale voedingspatroon, door zulke patiënten te vergemakkelijken, dieetvoeding voor medisch gebruik vormen als bedoeld in richtlijn 1999/21/EG van de Commissie van 25 maart 1999 betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik?