Gewasbeschermingsmiddelen  

LS&R 2211

Verwerping van het beroep tegen de niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof chloorpyrifos-methyl

Hof van Justitie EU 4 okt 2023, LS&R 2211; T-77/20 https://www.lsenr.nl/artikelen/verwerping-van-het-beroep-tegen-de-niet-verlenging-van-de-goedkeuring-van-de-werkzame-stof-chloorpyrifos-methyl

HvJ 8 oktober 2023, LS&R 2211; T-77/20 (Ascenza Agro and Industrias Afrasa tegen Commissie). Twee fabrikanten van gewasbeschermingsmiddelen, de ondernemingen Ascenza Agro en Industrias Afrasa, zijn voor het Gerecht van de Europese Unie opgekomen tegen de niet-verlenging door de Commissie van de goedkeuring van de werkzame stof chloorpyrifos-methyl ("CHP-methyl"). CHP-methyl" is een werkzame stof die wordt gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen om ongedierte te bestrijden. In de beoordeling van de invloed van CHP-methyl voor de menselijke gezondheid was de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van mening dat niet werd voldaan aan de EU-vereisten voor de bescherming daarvan. Uit die beoordeling blijkt met name dat het genotoxische potentieel van CHP-methyl niet kon worden uitgesloten en dat zorgen waren geuit over de neurotoxiciteit van die stof. Tijdens een vergadering van het Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en dierenvoer hebben de lidstaten vervolgens in december 2019 een positief advies uitgebracht over de niet-verlenging van de goedkeuring van CHP-methyl. Op 10 januari 2020 besloot de Commissie de goedkeuring van CHP-methyl niet te verlengen. Ascenza en Afrasa hebben hier vervolgens bij het Hof beroep tegen ingesteld. Met het arrest van vandaag verwerpt het Hof dat beroep. Deze zaak geeft het Hof de gelegenheid om zich uit te spreken over een aantal kwesties die nog niet eerder zijn behandeld in de context van gewasbeschermingsmiddelen.

LS&R 1763

Uitspraak ingezonden door Otto Swens, Vondst advocaten

HvJ EU over verlenging van vergunning voor parallelimport

Hof van Justitie EU 14 nov 2019, LS&R 1763; ECLI:EU:C:2019:968 (Vaselife en Chrysal tegen Ctgb), https://www.lsenr.nl/artikelen/hvj-eu-over-verlenging-van-vergunning-voor-parallelimport

HvJ EU 14 november 2019, IEF 18859, LS&R 1763, IEFbe 3001; ECLI:EU:C:2019:968 (Vaselife en Chrysal tegen Ctgb) Aan Vaselife is een vergunning verleend voor de parallelimport van gewasbeschermingsmiddel Vaselife UB. Het Ctgb heeft het verzoek om de aan Vaselife toegekende vergunning te verlengen, geweigerd. Vervolgens is de toelating overgeschreven op Chrysal. Chrysal heeft bezwaar ingediend tegen het besluit over de verlenging van de vergunning. Dit bezwaar van Chrysal is door het Ctgb gedeeltelijk gegrond verklaard. Tegelijkertijd heeft het Ctgb het verzoek tot verlenging van de vergunning afgewezen. Vaselife heeft hiertegen beroep ingesteld bij het CBb, zie [LS&R 1626]. Het Ctgb heeft het verzoek van Chrysal om de naam van het middel te veranderen in Chrysal BVB, ingewilligd, en de respijtperiode verruimd waardoor ook de bestaande voorraad van het middel Vaselife UB mocht worden afgeleverd en opgebruikt. Hiertegen heeft Chrysal beroep ingesteld bij het CBb. Het CBb heeft vervolgens het HvJ EU verzocht om beantwoording van enkele prejudiciële vragen.

LS&R 1629

HR: Keuze voor inzetten strafrecht in plaats van bestuurlijke sanctie niet naar de eis der wet met redenen omkleed

Hoge Raad 10 jul 2018, LS&R 1629; ECLI:NL:HR:2018:1134 (Gewasbeschermingsmiddelen), https://www.lsenr.nl/artikelen/hr-keuze-voor-inzetten-strafrecht-in-plaats-van-bestuurlijke-sanctie-niet-naar-de-eis-der-wet-met-re

HR 10 juli 2018, LS&R 1629; ECLI:NL:HR:2018:1134 en HR 10 juli 2018, LS&R 1629; ECLI:NL:HR:2018:1135 (Gewasbeschermingsmiddelen) Strafrecht. OM-Cassatie. Rechtspraak.nl: Ad. middel 1. OM-klacht berust op de opvatting dat art. 8.c WED grondslag biedt voor verhaal van de kosten van vernietiging door de overheid van de inbeslaggenomen gewasbeschermingsmiddelen, waarvan het Hof heeft vastgesteld dat die (in de zaak van medeverdachte (17/00118))- overeenkomstig de vordering van de AG bij het Hof - moeten worden o.a.h.v. Die opvatting is, mede blijkens de bewoordingen van deze bepaling, onjuist. Aan verdachte is niet een van de in art. 8 onder c WED bedoelde verplichtingen opgelegd die zij voor eigen rekening zou moeten uitvoeren. Mede gelet op art. 36a Sr was het Hof ook overigens niet bevoegd als maatregel aan verdachte op te leggen aan de Staat de kosten te vergoeden van het vernietigen van inbeslaggenomen goederen die moeten worden o.a.h.v.

Ad. middel 2. Namens verdachte is ttz. in h.b. het verweer gevoerd strekkende tot n-o van het OM in de vervolging. Daarop diende het Hof ex art. 358.3 en art. 359.2, eerste volzin, Sv een gemotiveerde beslissing te geven. Het oordeel van het Hof dat in i.c. in redelijkheid voor de strafrechtelijke vervolging van verdachte kon worden gekozen ontbeert een toereikende motivering. Tegenover het gemotiveerde standpunt "dat op grond van het geldende handhavingsbeleid, waaraan het openbaar ministerie zich ondubbelzinnig heeft gecommitteerd [...], gekozen had moeten worden voor het opleggen van een bestuurlijke boete en niet voor strafvervolging", heeft het Hof immers niet duidelijk gemaakt waarom het standpunt, dat o.g.v. de criteria genoemd in de van toepassing geachte Sanctiestrategie Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor een bestuurlijke sanctie en dus niet voor het inzetten van het strafrecht had moeten worden gekozen, niet wordt gevolgd. De bestreden beslissing is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/00117 en 17/00118.

LS&R 1626

Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU over de verlenging van een parallelimportvergunning

College van Beroep voor het Bedrijfsleven 3 jul 2018, LS&R 1626; ECLI:NL:CBB:2018:308 (Vaselife tegen Chrysal en Ctgb), https://www.lsenr.nl/artikelen/prejudicieel-gestelde-vragen-aan-hvj-eu-over-de-verlenging-van-een-parallelimportvergunning

CBb 3 juli 2017, LS&R 1626; ECLI:NL:CBB:2018:308 (Vaselife tegen Chrysal en Ctgb) Aan Vaselife verleende verguning voor parallelimport van een gewasbeschermingsmiddel Vaselife Universal Bulb PHT. Zie eerder Bob 15 mei 2017 Is het Ctgb bevoegd om de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel te wijzigen? Artikel 52 van Verordening EG nr. 1107/2009; Prejudiciële vragen:

1. Is de bevoegde autoriteit, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), bevoegd om nadat hij een besluit tot herregistratie van het referentiemiddel heeft genomen, de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel als bedoeld in artikel 52 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, welke vergunning is verleend vóór het besluit tot herregistratie, al dan niet ambtshalve, te wijzigen overeenkomstig de – latere – datum van de geldigheidsduur die is verbonden aan het besluit tot herregistratie van het referentiemiddel?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is de wijziging van de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel een automatisch, uit Verordening (EG) nr. 1107/2009 zelf voortvloeiend gevolg van een besluit tot herregistratie van het referentiemiddel? Is bijgevolg de aantekening van de nieuwe datum van de geldigheidsduur van de parallelvergunning in de databank van de bevoegde autoriteit een louter administratieve handeling, of moet daarop ambtshalve of op aanvraag worden besloten?

3. Indien het antwoord op vraag 2 luidt dat er een besluit moet worden genomen, is artikel 52 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, en met name het derde lid van dit artikel, hierop van toepassing?

4. Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord, welke bepaling(en) is c.q. zijn dan wel toepasselijk?

5. Kan een gewasbeschermingsmiddel reeds niet als identiek worden beschouwd als bedoeld in artikel 52 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 indien het referentiemiddel, niet (langer) afkomstig is van dezelfde onderneming? Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag tevens in te gaan op de vraag of onder een verbonden onderneming of een onderneming die onder licentie werkt, tevens kan worden begrepen een onderneming die het middel, met toestemming van de rechthebbende, produceert volgens hetzelfde recept. Is hierbij van belang of het productieproces volgens welke het referentiemiddel en het parallel in te voeren middel worden vervaardigd op het punt van de werkzame stoffen door dezelfde onderneming wordt uitgevoerd?

6. Is de loutere wijziging van de productielocatie van het referentiemiddel relevant voor de beoordeling van de vraag of het middel identiek is?

7. Indien vraag 5 en/of 6 bevestigend wordt beantwoord, kan aan de hieruit te trekken conclusie (“niet identiek”) afbreuk worden gedaan door het feit dat de bevoegde autoriteit reeds heeft vastgesteld dat qua samenstelling het middel geen of slechts een geringe wijziging heeft ondergaan?

8. Op wie en in hoeverre rust de last te bewijzen dat is voldaan aan artikel 52, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 als de toelatingshouders van het parallelle middel en het referentiemiddel daarover van mening verschillen?

LS&R 1548

HvJ EU: Houder kan beroep instellen tot rectificatie van datum waarop het ABC vervalt, indien deze datum niet juist is vastgesteld

Hof van Justitie EU 20 dec 2017, LS&R 1548; C-492/16 (Incyte Corporation), https://www.lsenr.nl/artikelen/hvj-eu-houder-kan-beroep-instellen-tot-rectificatie-van-datum-waarop-het-abc-vervalt-indien-deze-dat

HvJ EU 20 december 2017, IEF 17371; IEFbe 2438; LS&R 1548; ECLI:EU:C:2017:995; C-492/16 (Incyte Corporation)  Octrooirecht. Geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Gewasbeschermingsmiddelen. Aanvullend beschermingscertificaat. Vaststelling van de vervaldatum. Mogelijkheid of verplichting tot rectificatie van de vervaldatum. 

1)      Artikel 18 van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 2, van verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen, moet aldus worden uitgelegd dat de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen, zoals opgegeven in een aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat, op basis waarvan de tot afgifte van een dergelijk certificaat bevoegde nationale autoriteit de duur van dat certificaat heeft berekend, niet juist is in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de onjuiste datum heeft geleid tot een berekeningswijze van de duur van dat certificaat die niet strookt met artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009, zoals uitgelegd in een later arrest van het Hof.

LS&R 1292

Conclusie AG: Niet vereist dat er eerst een verzoek om vertrouwelijke behandeling is ingediend

Hof van Justitie EU 7 apr 2016, LS&R 1292; ECLI:EU:C:2016:215 ((Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting)), https://www.lsenr.nl/artikelen/conclusie-ag-niet-vereist-dat-er-eerst-een-verzoek-om-vertrouwelijke-behandeling-is-ingediend

Conclusie AG HvJ EU 7 april 2016, LS&R 1292, zaak C‑442/14; ECLI:EU:C:2016:215 (Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting)

[Richtlijn Milieu Informatie 2003/4/EG] – Toegang tot milieu-informatie – Uitzonderingen – Vertrouwelijke industriële en commerciële informatie – Informatie over emissies in het milieu – Vertrouwelijkheid – [Verordening Gewasbeschermingsmiddelen (EG) nr. 1107/2009] – Gewasbeschermingsmiddelen – [Biociden Richtlijn 98/8/EG] – Biociden. Zie eerder: [LS&R 1033]

Conclusie AG:

1)      Voor de vertrouwelijke behandeling van informatie die in het kader van toelatingsprocedures overeenkomstig richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden is verstrekt, geldt krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie, niet de voorwaarde dat eerst een verzoek om vertrouwelijke behandeling is ingediend overeenkomstig van artikel 14 van richtlijn 91/414, artikel 19 van richtlijn 98/8 of artikel 63, lid 1, van verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.

2)      Het begrip ‚informatie over emissies in het milieu’ in artikel 4, lid 2, tweede alinea, laatste volzin, van richtlijn 2003/4 moet aldus worden uitgelegd dat hieronder moet worden begrepen informatie over de introductie in het milieu van stoffen, organismen, micro-organismen, trillingen, warmte of geluid, met name in de lucht, het water of de grond, als gevolg van menselijke activiteiten, alsmede informatie over de gevolgen van emissies, maar niet de in artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 vermelde informatie.

3)      Het begrip ‚informatie over emissies in het milieu’ in de zin van artikel 4, lid 2, tweede alinea, laatste volzin, van richtlijn 2003/4 omvat met name:

–        gegevens die een inschatting geven van de uitstoot van een middel, zijn werkzame stof(fen) en andere bestanddelen in het milieu als gevolg van het gebruik van het middel, los van de vraag of die gegevens zijn verkregen door middel van (semi)veldstudies of andersoortige studies (bijvoorbeeld laboratoriumstudies en translocatiestudies);
–        informatie over laboratoriumstudies waarbij de proefopzet erop is gericht om onder gestandaardiseerde omstandigheden geïsoleerde aspecten te onderzoeken en in het kader waarvan veel factoren (bijvoorbeeld klimatologische invloeden) worden uitgesloten en de proeven vaak worden gedaan met – in vergelijking met het gebruik in de praktijk – hoge doseringen;
–        informatie over residuen na de toepassing van het middel in de proefopstelling in bijvoorbeeld de lucht of op de bodem, bladeren, pollen of nectar van een gewas (dat is voortgekomen uit behandeld zaad) in honing of op niet-doelwitorganismen;
–        informatie over de mate van (stof)drift bij de toepassing van het middel in de proefopstelling;
–        de volledige informatiebron en niet slechts de (meet)gegevens die daaruit eventueel zijn te destilleren.”

LS&R 1232

Verzoek voorlopige voorziening tot schorsing toelating imidacloprid gewasbeschermingsmiddelen afgewezen

CBb 18 december 2015, LS&R 1232; ECLI:NL:2015:405 (Stichting de Bijenstichting tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen. Voorlopige voorziening. Verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van de toelating van een aantal gewasbeschermingsmiddelen op basis van imidacloprid vanwege de gestelde risico’s daarvan voor bijen en hommels. Verzoek afgewezen. De voorzieningenprocedure leent zich er niet voor om de vraag of verweerder met de bestreden besluiten een juiste uitvoering heeft gegeven aan Verordening 485/2013 voor wat betreft de risico’s van imidacloprid voor bijen en hommels, volledig te doorgronden en definitief te beslechten. Verzoekster heeft geen gegevens aangeleverd waaruit blijkt dat er zodanige risico’s voor bijen en hommels zijn verbonden aan het gebruik van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen dat voorlopig moet worden geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten te kort is geschoten met het treffen van maatregelen om die risico’s te vermijden.

3.1. Met betrekking tot twee van de in geding zijnde middelen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevraagde voorlopige voorziening op voorhand moet worden afgewezen. Het eerste middel is Maxforce Quantum, een biocide. Biociden vallen buiten het wettelijk kader waarop verzoekster zich in deze procedure beroept. Het andere middel is Cruiser SB, een gewasbeschermingsmiddel op basis van de werkzame stof thiametoxam. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is in de kern opgezet rond de overschrijding van de normen voor imidacloprid in het oppervlaktewater en de risico’s die dat met zich meebrengt voor bijen. Dit biedt geen grondslag voor de door verzoekster gewenste schorsing van Cruiser SB.

3.4. De bestreden besluiten zijn genomen ter uitvoering van Verordening 485/2013. Verzoekster heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt, respectievelijk beroep ingesteld - naar de voorzieningenrechter begrijpt - omdat de met die besluiten gegeven uitvoering aan Verordening 485/2013 haar niet ver genoeg gaat. Zij wil dat de eerdere toelatingen van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen ter uitvoering van Verordening 485/2013 worden beëindigd. Gelet op deze uitleg is de voorzieningenrechter, anders dan de toelatinghouders, van oordeel dat het resultaat dat verzoekster met het instellen van beroep en het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt. Niet is in geding dat het bereiken van dat resultaat voor verzoekster feitelijk betekenis heeft.

3.5. Resteert de vraag of verweerder met de bestreden besluiten een juiste uitvoering heeft gegeven aan Verordening 485/2013 voor wat betreft de risico’s van imidacloprid voor bijen en hommels. Zoals hiervoor eerder is overwogen leent de voorzieningenprocedure zich er niet voor om het geschil over deze vraag volledig te doorgronden en definitief te beslechten. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot de vraag of verzoekster gegevens heeft aangeleverd waaruit blijkt dat er zodanige risico’s voor bijen en hommels zijn verbonden aan het gebruik van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen dat voorlopig moet worden geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten te kort is geschoten met het treffen van maatregelen om die risico’s te vermijden.

3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door verzoekster in het geding gebrachte publicaties, waaronder publicaties van het Centrum Milieukunde Leiden, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, de European Academies' Science Advisory Council en de European Food Safety Authority, niet duidelijk en eenduidig volgt dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.

LS&R 1231

Herroeping toelating gewasbeschermingsmiddel in bezwaar niet in strijd met artikel 44 Verordening 1107/2009

CBb 18 december 2015, LS&R 1231; ECLI:NL:CBB:2015:406 (Adama Registrations tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen. Voorlopige voorziening. Verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van het besluit op bezwaar waarmee de toelating van het gewasbeschermingsmiddel Potatoprid, met de werkzame stof imidacloprid, per 1 januari 2016 is herroepen. De herroeping is het gevolg van een tijdens de bezwaarprocedure bekend geworden nieuw wetenschappelijk inzicht, te weten dat de bloemen van aardappelplanten voor bijen aantrekkelijk zijn. Verweerder is niet buiten de grondslag van het bezwaar getreden. Herroeping van de toelating in bezwaar is niet in strijd met artikel 44 van Verordening 1107/2009. Verweerder heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar terecht beslist dat de toelating van Potatoprid wegens mogelijke risico’s voor bijen wordt herroepen. Het verzoek wordt afgewezen.

4.4.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet buiten de grondslag van het bezwaar is getreden, ook als geen van de bezwaarmakers iets heeft aangevoerd over de bij-aantrekkelijkheid van aardappelplanten. Artikel 7:11 van de Awb bepaalt namelijk dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op de grondslag daarvan een heroverweging van het primaire besluit plaats vindt. De heroverweging vindt plaats ‘op grondslag’ van het bezwaar. Vanzelfsprekend behoort het bestuursorgaan daarbij in ieder geval aandacht te schenken aan de inhoud van het bezwaarschrift, maar het behoort tevens na te gaan of er andere feiten of omstandigheden bekend zijn die tot een wijziging ten gunste van de indiener van het bezwaarschrift nopen. Heroverwegen is meer dan reageren op de bezwaargronden (Kamerstukken II, 1988-1989, 21221, nr 3, blz 154). Omdat het een vorm van besluitvorming is, moet het bestuursorgaan het besluit in alle facetten opnieuw overdenken, ook die besliscomponenten waar de bezwaargronden niet op zien. Zie in dit verband ook de volgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: ECLI:NL:RVS:2004:AR7569 en ECLI:NL:RVS:2007:BA4141.

4.4.2. Natuur en Milieu heeft zich in bezwaar gekeerd tegen het besluit tot toelating van Potatoprid. De Bijenstichting heeft zich in bezwaar gekeerd tegen het besluit tot uitbreiding van de toelating van Potatoprid. Deze bezwaren stellen verweerder voor de vraag of het primaire besluit waartegen dat bezwaar is gericht onveranderd kan blijven bestaan. Daarbij moet verweerder - naar de stand van zaken op het moment dat het besluit op bezwaar wordt genomen - zowel de rechtmatigheid van dat primaire besluit in ogenschouw nemen als zich de vraag stellen of herroeping ervan beleidsmatig wenselijk is. Hierbij doet het er niet toe of de bezwaargronden hout snijden.

4.4.3. Voor zover verzoeksters betoog er toe strekt dat artikel 44 van Verordening 1107/2009 verhindert dat het bezwaar leidt tot de herroeping van het door Natuur en Milieu aangevochten toelatingsbesluit, stuit dat af op artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Dat artikellid geeft aan wat er moet gebeuren indien de heroverweging tot de conclusie leidt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit wordt dan herroepen, eventueel gedeeltelijk indien het bezwaar slechts tegen een deel van het besluit gegrond wordt bevonden. Op die manier wordt Natuur en Milieu, zonder strijd met artikel 44 van Verordening 1107/2009, een effectief rechtsmiddel geboden om op te komen tegen een haar onwelgevallig toelatingsbesluit. Van een dergelijk effectief rechtsmiddel zou geen sprake zijn als aan verzoekster, als waarom door haar is verzocht, een termijn van twee jaar zou worden geboden om nader onderzoek te doen naar het door haar gestelde ontbreken van onaanvaardbare risico’s voor bijen van het gebruik van het middel Potatoprid.

LS&R 1161

Ctgb overschrijdt beslistermijn ruimschoots

CBb 2 juli 2015, LS&R 1160; ECLI:NL:CBB:2015:190 (Stichting Natuur en Milieu en Stichting Greenpeace tegen College voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden)
Bestuursrecht. Gewasbescherming. De Stichting Natuur en Milieu heeft met een bezwaarschrift van 3 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2014 (14345N) omtrent de toelating van het middel Potato Prid en tegen de besluiten van verweerder omtrent intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N), Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van Kohinor 700 (13831N) die allemaal zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Stichting Natuur en Milieu en Stichting Greenpeace hebben er dan ook belang bij dat binnen een redelijke termijn op hun bezwaren wordt beslist omdat de bestreden besluiten ertoe leiden dat de gewasmiddelen kunnen worden gebruikt en in het milieu kunnen worden gebracht. Het beroep slaagt. Verweerder heeft de beslistermijnen ruimschoots overschreden. College voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden moet uiterlijk 25 november 2015 een beslissing op de bezwaren nemen en dit bekend maken aan de appellanten.

Procesverloop
De stichting Natuur en Milieu heeft met een bezwaarschrift van 3 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2014 (14345N) omtrent de toelating van het middel Potato Prid, dat is gepubliceerd in de Staatscourant van 20 januari 2014. Appellanten hebben met een bezwaarschrift van 12 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder omtrent intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N) en Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van de toelating van het middel Kohinor 700 (13831N) die zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 30 januari 2014 of 31 januari 2014. De aanvullende gronden zijn ingediend op 7 april 2014. Appellanten hebben verweerder met twee brieven van 3 november 2014 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften.Appellanten hebben met een brief van 14 januari 2015 beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften en hebben dit beroep met een brief van 4 februari 2015 ingetrokken.Appellanten hebben met een brief van 9 april 2015 opnieuw beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Daarbij hebben zij het College verzocht om te bepalen dat het beroep gegrond is, om een termijn vast te stellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, om vast te stellen dat verweerder aan hen een dwangsom verbeurt als hij niet binnen die termijn heeft beslist en om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Overwegingen
1.1. Appellanten hebben blijkens de hiervoor vermelde brief van 4 februari 2015 het door hen op 14 januari 2015 ingediende beroep tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften ingetrokken omdat met verweerder overeenstemming was bereikt over de verdere afhandeling van de bezwaarschriften. Aan het thans in geding zijnde beroep is ten grondslag gelegd dat verweerder zich niet aan de daarbij gemaakte afspraak heeft gehouden dat de behandeling van de bezwaren binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden. Appellanten willen met het beroep voorkomen dat de besluitvorming over hun bezwaren nog langer en voor onbepaalde tijd door verweerder wordt uitgesteld. De bezwaren betreffen toepassingen van middelen ten aanzien van welke de beoordeling is afgerond en (her)registratie heeft plaatsgevonden. De bestreden besluiten leiden ertoe dat de middelen kunnen worden gebruikt en in het milieu gebracht. Appellanten hebben er dan ook belang bij dat binnen een redelijke termijn op hun bezwaren wordt beslist.

1.2. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de beslistermijn niet, dan wel niet verwijtbaar, heeft overschreden omdat hij, in verband met de hierna onder 1.3. vermelde omstandigheden, de beslistermijn redelijkerwijs heeft kunnen opschorten. Volgens verweerder weegt bovendien de plicht tot een zorgvuldige heroverweging van het primaire besluit zwaarder dan de plicht om binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn te beslissen. Verder stelt verweerder dat geen dwangsom kan worden opgelegd omdat de in geding zijnde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking waarop artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is.

Het oordeel van het College
3.5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt tevens dat het beroep slaagt. De beslistermijnen zijn immers ruimschoots overschreden. Voor zover verweerder heeft beoogd aan te voeren dat de beslistermijnen in maart 2015 zijn verlengd omdat er toen met appellanten en de overige partijen overeenstemming was over het houden van een hoorzitting, komt daaraan geen betekenis toe, aangezien verweerder toen al in gebreke was en reeds rechtsgeldig in gebreke gesteld was. Wat verweerder heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de duur van de bezwaarprocedure kan hem in het licht van het vorenstaande niet baten en behoeft daarom geen verdere bespreking. Het College volgt verweerder evenmin in zijn subsidiaire standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij de beslistermijnen heeft overschreden. Gesteld noch gebleken is dat hij de beslistermijnen niet tijdig heeft kunnen verlengen, waartoe artikel 7:10 van de Awb immers de mogelijkheid biedt. Het College zal het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4. Het College zal verder, als waarom appellanten hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een termijn vaststellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, en zal, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt.
LS&R 1131

Dwangsom indien niet tijdig gewasbeschermingsmiddelenbesluit wordt genomen

CBb 2 juli 2015, LS&R 1131; ECLI:NL:CBB:2015:190 (Stichting Natuur & Milieu Utrecht en Greenpeace tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De stichting Natuur en Milieu heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit omtrent de toelating van het middel Potato Prid en de intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N) en Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van de toelating van het middel Kohinor 700 (13831N). Het College verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren gegrond en vernietigt dat besluit. Verweerder dient beslissing op de bezwaren te nemen en bekend te maken onder last van een dwangsom.

1.3. Verweerder wijst er in zijn verweerschrift op dat de procedure ziet op een groot aantal besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen op basis van neonicotinoïden. Het ligt voor de hand de bezwaren tegen deze besluiten gezamenlijk te behandelen. Dit neemt de nodige tijd in beslag omdat naast appellanten ook de Stichting de Bijenstichting en de toelatingshouders bezwaar hebben gemaakt tegen de in geding zijnde besluiten en zij bij verweerder verschillende verzoeken hebben ingediend die hebben geleid tot uitstel van de laatst geplande hoorzitting. Ten aanzien van het middel Admire heeft verweerder bovendien tot nu toe slechts voor een deel op de aanvraag tot herregistratie besloten. De aanvraag is voor het resterende deel aangehouden. Het lag niet voor de hand een hoorzitting te houden voordat alle besluiten gereed zijn, maar verweerder heeft in het verweerschrift laten weten thans aanleiding te zien om de bezwaarprocedure te splitsen. De bezwaren inzake Admire zullen worden behandeld zodra de besluitvorming op de aanvraag gereed is. De bezwaren inzake de overige middelen, te weten Gaucho Tuinbouw, PotatoPrid en Kohinor 700 WG zullen nu eerst worden behandeld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat uiterlijk op 2 september 2015 op de bezwaren zal worden beslist.

3.1. Het College stelt voorop dat, anders dan verweerder stelt en zoals uit overweging 2.3. volgt, in dit geding niet ter zake doet of de primaire besluiten al dan niet beschikkingen zijn. Het hiervoor onder 1.2 vermelde verweer dat geen dwangsom kan worden opgelegd slaagt al daarom niet, nog daargelaten dat artikel 4:17 Awb ziet op een dwangsom die van rechtswege verbeurd wordt en waarop appellanten in deze zaak geen aanspraak hebben gemaakt, en niet op een door de rechter op te leggen dwangsom, waarom appellanten hebben verzocht.

4. Het College zal verder, als waarom appellanten hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een termijn vaststellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, en zal, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt.
  • 1
  • 2
  • 3
  • 1 - 10 van 25