DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 1256

Beweerdelijke schade door publicatie geen reden om bestuursrechtelijke boetes te verlagen

CBb 29 december 2015, LS&R 1256; ECLI:NL:CBB:2015:442 (appellante tegen Minister van VWS)
Warenwet. Bij inspectie hebben ambtenaren van de NVWA verschillende overtredingen van de Warenwet geconstateerd bij het strandpaviljoen van appellante. Het strandpaviljoen wordt gesloten en de minister legt twee boetes op. De NVWA publiceert hierover een bericht op haar online media. Appellante maakt bezwaar tegen de boetebesluiten en stelt dat de publicatie onrechtmatig is. De rechtbank verklaard het beroep ongegrond. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes verlaagd dient te worden. Aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting kan hier geen nadere betekenis toekomen. Zij kan haar schade aan de burgerlijke rechter voorleggen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

5.1 Het College stelt vast dat appellante de overtredingen die aan de boetebesluiten ten grondslag liggen, niet betwist. Evenmin staat ter discussie dat de geconstateerde overtredingen bij wettelijk voorschrift met een gefixeerd boetebedrag zijn gesanctioneerd. In zoverre is dus niet in geschil dat de minister in beginsel over de bevoegdheid beschikt om appellante de boetebesluiten op te leggen. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verlaagd dient te worden. Daartoe overweegt het College als volgt.


5.2 Anders dan appellante betoogt, is het College van oordeel dat aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting, in het kader van de verdere bestuursrechtelijke besluitvorming van de minister, zoals de oplegging van de boetebesluiten, geen nadere betekenis kan toekomen. Daartoe acht het College met name van belang dat de publicatie – zo heeft de minister onbetwist gesteld – feitelijk handelen betreft. Het bestuursrecht biedt in beginsel geen rechtsbescherming tegen (de gevolgen) van dergelijk handelen. Voorgaande laat onverlet dat appellante de rechtmatigheid van de publicatie, alsmede haar vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade, kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Via die weg kan zij aldus gecompenseerd worden voor eventuele schade die zij lijdt ten gevolge van het beweerdelijk onrechtmatig feitelijk handelen, zodat ook in zoverre niet valt in te zien dat die schade aanleiding moet vormen om de hoogte van de boetes te verlagen.

LS&R 1229

Natriumgehalte in mineraalwater omvat niet alleen natriumchloride, maar ook natriumbicarbonaat

HvJ EU 17 december 2015, LS&R 1227; C-157/14; ECLI:EU:C:2015:823 (Neptune Distribution tegen Ministre de l’Économie et des Finances)
Uit het persbericht: Voedingsclaim. Om het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater te bepalen, dient niet enkel te worden gekeken naar de hoeveelheid natriumchloride, maar ook naar de
hoeveelheid natriumbicarbonaat. Op natuurlijk mineraalwater dat 20 mg/l of meer natrium bevat, mag niet worden vermeld dat het zout- of natriumarm is of dat het geschikt is voor een natriumarm dieet, ongeacht in welke chemische vorm het natrium voorkomt.

Neptune Distribution verkoopt en distribueert de koolzuurhoudende natuurlijke mineraalwaters „Saint-Yorre” en „Vichy Célestins”. In 2009 heeft de Franse overheid Neptune Distribution bevolen om alle vermeldingen te verwijderen die laten uitschijnen dat deze mineraalwaters zout- of natriumarm zijn, dan wel een zeer laag zout- of natriumgehalte hebben. Het ging daarbij met name om de volgende vermeldingen: „St-Yorre bevat slechts 0,53 g zout (of natriumchloride) per liter, dus minder dan een liter melk!!!” en „Vichy Célestins bevat slechts 0,39 g zout per liter, dus twee tot drie keer minder dan een liter melk!” Neptune Distribution is opgekomen tegen dat besluit.

(...) In dit verband roept het Hof in herinnering dat de Uniewetgever beoogde te garanderen dat de consument op passende en transparante wijze zou worden ingelicht over het natriumgehalte van water dat bestemd is voor consumptie. Aangezien natrium een onderdeel is van verschillende chemische verbindingen (met name van natriumchloride en natriumbicarbonaat), moet voor de beoordeling van het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater rekening worden gehouden met de totale hoeveelheid natrium in dergelijk water, ongeacht in welke chemische vorm het daarin voorkomt. Verpakkingen en etiketten van en reclame voor natuurlijk mineraalwater die vermelden dat dit water natrium- of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het in feite 20 mg/l of meer natrium bevat, kunnen de consument dus misleiden.

Wat de geldigheid betreft van het verbod om op verpakkingen en etiketten van en in reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen betreffende het lage gehalte aan natriumchloride (tafelzout) van dit water op te nemen die de consument kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van dit water, is het Hof van oordeel dat dit verbod gerechtvaardigd en evenredig is, aangezien het beantwoordt aan de behoefte ervoor te zorgen dat de consument zo correct en zo transparant mogelijk wordt ingelicht, en geschikt en noodzakelijk is om de menselijke gezondheid in de Unie te beschermen. Het kan immers niet met zekerheid worden uitgesloten dat een grote consumptie van natrium in verschillende chemische verbindingen en in het bijzonder in de vorm van natriumbicarbonaat, risico’s voor de menselijke gezondheid met zich brengt. Het voorzorgsbeginsel rechtvaardigt dus dat maatregelen worden getroffen die de grondrechten inperken.

Het hof verklaart voor recht

1)      Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings‑ en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 107/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008, gelezen in samenhang met de bijlage bij de eerstgenoemde verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat met betrekking tot natuurlijk mineraalwater en ander water de claim „zeer laag natriumgehalte/zoutgehalte” of een andere claim die voor de consument waarschijnlijk dezelfde betekenis zal hebben, wordt gebruikt.

Artikel 9, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de verpakkingen en de etiketten van en de reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen bevatten die de consument doen geloven dat het water in kwestie natrium‑ of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het totale gehalte aan natrium, in al zijn aanwezige chemische vormen, 20 mg/l of meer bedraagt.

2)      Bij het onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van elementen die afdoen aan de geldigheid van artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/54, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn en met de bijlage bij verordening nr. 1924/2006.

Gestelde vragen:

1)      Bestaat de berekeningsbasis voor de met het natriumgehalte in een bepaald levensmiddel ‚overeenkomstige waarde voor zout’, in de zin van de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006, alleen uit de hoeveelheid natrium die – in verbinding met chloride-ionen – natriumchloride (tafelzout) vormt, dan wel uit het totale gehalte aan natrium, in al zijn vormen, van het levensmiddel?

2)      Indien dit laatste het geval is, leveren artikel 2, lid 1, van richtlijn [2000/13] en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn [2009/54], junctis bijlage III bij deze richtlijn, bezien tegen de achtergrond van de door de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006 vastgestelde gelijkwaardigheidsverhouding tussen natrium en zout, dan een schending op van artikel 6, lid 1, eerste alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1 (vrijheid van meningsuiting en van informatie), en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het [Handvest], alsook van artikel 10 [EVRM], doordat zij distributeurs van mineraalwater verbieden om op hun etiketten en in hun reclame op enigerlei wijze een vermelding aan te brengen betreffende het – mogelijkerwijs weliswaar juiste – lage zoutgehalte van hun product, dat echter wel een hoog gehalte aan natriumbicarbonaat heeft, omdat deze claim de koper zou kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van het water?

 

LS&R 1097

Regels voor e-sigaret in Warenwet geldig

Vzr. Rechtbank Den Haag 31 maart 2015, LS&R 1097; ECLI:NL:RBDHA:2015:3522 (Esigbond tegen Staat)
EU richtlijn. EVRM. Belemmering vrije verkeer gerechtvaardigd ter bescherming volksgezondheid. De Nederlandse regels voor elektronische sigaretten in de Warenwet blijven overeind, zo heeft de kortgedingrechter in Den Haag bepaald. De Elektronische Sigaretten Bond Nederland (Esigbond) en een aantal van haar leden, die handelen in e-sigaretten , hadden in een kort geding tegen de Staat gevraagd om onderdelen van de Warenwet buiten werking te stellen. Deze zijn volgens hen in strijd met Europese regelgeving. De kortgedingrechter is hier niet in mee gegaan. Nederland mag volgens de kortgedingrechter nu al veiligheidseisen stellen aan e-sigaretten vooruitlopend op de invoering van nieuwe Europese regels in Nederland

Nederlandse regels niet strijdig met Europese richtlijn
Het belangrijkste argument van de bond tegen onderdelen van de Warenwet was dat deze strijdig zijn met de Europese richtlijn die vanaf 20 mei 2016 de bestaande regels in afzonderlijke lidstaten op één lijn moet zien te krijgen. De kortgedingrechter is van oordeel dat deze Europese richtlijn niet verbiedt aan Nederland om al eerder dergelijke maatregelen te treffen, zoals de Esigbond betoogde.

Nederlandse regels niet strijdig met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens
De Esigbond stelt verder dat haar leden onvoldoende tijd hebben gekregen om hun bedrijfsvoering aan de nieuwe eisen aan te passen, omdat er geen overgangstermijn geldt en dat zij daardoor schade lijden. De Nederlandse regels maken volgens de bond daarom inbreuk op het Europees verdrag van de rechten van de mens, waarin de bescherming van het recht op eigendom is neergelegd. Een inbreuk daarop is echter toegestaan als de getroffen maatregelen in het algemeen belang zijn, zijn opgenomen in een wet die voldoende precies en voorzienbaar is en als er sprake is van een rechtvaardig evenwicht (“fair balance”) tussen de eisen van het algemeen belang en de rechten van het individu. Daaraan is hier voldaan.

De kortgedingrechter vindt het niet onbegrijpelijk dat de Staat de regels spoedig heeft willen invoeren met het oog op het belang van de volksgezondheid. Er zijn nog wat onduidelijkheden bij sommige regels, maar de praktijk moet uitwijzen hoe daarmee wordt omgegaan. Deze zullen ook nog nader worden verduidelijkt, zo heeft de Staat op zitting toegezegd. Tenslotte heeft de Staat volgens de kortgedingrechter tijdig deze maatregelen aangekondigd. De leden van de Esigbond hadden dus voldoende gelegenheid om hun bedrijfsvoering daarop aan te passen.

Belemmering vrije verkeer van goederen is gerechtvaardigd ter bescherming volksgezondheid
Volgens de kortgedingrechter heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat de getroffen maatregelen eraan bijdragen dat wordt voorkomen dat met name kleine kinderen een nicotinevergiftiging oplopen, dat mensen aan nicotine verslaafd raken en dat consumenten goed worden voorgelicht over de risico’s van e-sigaretten. Deze maatregelen om de volksgezondheid te beschermen zijn naar het oordeel van de rechter een gerechtvaardigde belemmering op het Europese principe van vrije verkeer van goederen en de vrijheid van vestiging.

LS&R 1073

Prejudiciële vragen over verbod cosmeticadierproeven in landen buiten de EU

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 15 december 2014, LS&R 1073; zaak C-592/14 (EFCI tegen Secretary of State Business, Innovation and Skills)
Verzoekster is een vakvereniging die producenten in de EU van chemische en natuurlijke ingrediënten voor cosmetische producten vertegenwoordigt. Het gaat in deze zaak om het testen van cosmetische producten omdat derde landen eisen stellen aan de veiligheid van cosmetische ingrediënten. Drie van verzoeksters leden hebben buiten de EU dierproeven verricht om zo tegemoet te komen aan de eisen van de Japanse en Chinese markt. De vraag is echter of cosmetische producten met deze ingrediënten binnen de EU (i.c. in het VK) op de markt mogen worden gebracht. Verzoekster vraagt om rechterlijke toetsing tot vaststelling van de draagwijdte van het in artikel 18, lid 1, onder b), van de Vo. neergelegde verbod, zodat kan worden bepaald of ondernemingen die in het VK cosmetische producten op de markt brengen met buiten de EU geteste ingrediënten zich blootstellen aan strafrechtelijke sancties. In de procedure hebben zich gevoegd de Minister van Bedrijfsleven, Innovatie en Vaardigheden die de bevoegde instantie is voor toepassing van de Vo., en twee interveniërende organisaties, te weten de British Union for the Abolition of Vivisection en de European Coalition to End Animal Experiments (met leden verspreid over 22 EULS).

Kern in deze zaak is de betekenis van het onder artikel 18, lid 1, onder b gestelde ‘om te voldoen aan de voorschriften van deze verordening’.

De verwijzende rechter erkent dat deze declaratoire procedure voor belanghebbenden de enige manier is om er achter te komen of er sprake is van onrechtmatig handelen en dat zij niet verplicht kunnen worden risico te nemen door onwettige handelingen te verrichten. Hij komt echter tot de conclusie dat om over de zaak te kunnen beslissen de volgende vragen aan het HvJEU gesteld dienen te worden:

1. Moet artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten aldus worden uitgelegd dat het een verbod inhoudt om cosmetische producten op de communautaire markt te brengen die ingrediënten of een combinatie van ingrediënten bevatten waarvoor dierproeven zijn verricht, indien deze proeven werden verricht buiten de Europese Unie om te voldoen aan de voorschriften van derde landen teneinde cosmetische producten met deze ingrediënten in die landen op de markt te brengen?

2. Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of:

(a) bij de veiligheidsbeoordeling die overeenkomstig artikel 10 van deze verordening wordt verricht om aan te tonen dat een cosmetisch product veilig is voor de volksgezondheid alvorens het op de communautaire markt wordt aangeboden, gegevens worden gebruikt die zijn verkregen door de buiten de Europese Unie verrichte dierproeven;

(b) de voorschriften van de derde landen betrekking hebben op de veiligheid van cosmetische producten;

(c) het op het ogenblik dat een ingrediënt buiten de Europese Unie op dieren werd getest, redelijkerwijze voorzienbaar was dat iemand op enig moment zou proberen om een cosmetisch product met dat ingrediënt op de communautaire markt te brengen, en/of

(d) andere factoren aanwezig zijn, en zo ja, welke?

LS&R 1071

Prejudiciële bezwaren tegen Richtlijnuitsluiting mentholsigaretten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2015; LS&R 1071; C-547/14 (Philip Morris Brands)
Veel deelnemende partijen aan deze zaak, afkomstig uit de Europese tabaksindustrie (verzoekers en interveniënten). Verzoeksters stellen rechtstreeks geraakt te zijn door RL 2014/40/EU. Er loopt al een rechtstreeks beroep tot nietigverklaring over deze RL, ingesteld door Polen, in zaak C-358/14. Nederland heeft in de rechtstreekse zaak niet zelfstandig geïntervenieerd maar meegekeken met en input geleverd voor het verweerschrift van de Raad. Verder heeft de Britse rechter onlangs zaak C-477/14 Pillbox 38 voorgelegd waarin het accent ligt op de elektronische sigaret.

In deze zaak gaat het met name om uitsluiting van het op de (interne) markt brengen van ‘tabaksproducten met een kenmerkend aroma’ (zoals mentholsigaretten). Verzoeksters zaak hebben veel bezwaren tegen de RL. Verweerder (Secretary of State) is van mening dat de RL in zijn geheel geldig is.

Verzoeksters bezwaren richten zich op de rechtsgrondslag (VWEU 114), of de RL niet een onevenredige inbreuk op grondrechten is, of sprake is van ontoelaatbare bevoegdheids-overdracht richting EURCIE en op de vraag of inbreuk is gepleegd op het subsidiariteitsbeginsel. De verwijzende VK rechter (High Court of Justice - England and Wales) verzoekt het Hof om de mogelijkheid te bezien onderhavige zaak tezamen met bovengenoemde zaken te behandelen. Hij legt het HvJEU onderstaande vragen voor:

Rechtsgrondslag
1. Is de richtlijn geheel of gedeeltelijk ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is? In het bijzonder geldt:
(a) Met betrekking tot artikel 24, lid 2, van de richtlijn:
(i) wat betreft de uitlegging van deze bepaling, in hoeverre is het lidstaten toegestaan strengere voorschriften aan te nemen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking van tabakswaren; en,
(ii) in het licht van de voorgaande uitlegging, is artikel 24, lid 2, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?
(b) Is artikel 24, lid 3, TPD2, op grond waarvan lidstaten een categorie tabakswaren of aanverwante producten onder bepaalde omstandigheden kunnen verbieden, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?
(c) Zijn de volgende voorschriften ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is:
(i) de voorschriften van hoofdstuk II van titel II TPD2, die betrekking hebben op de verpakking en de etikettering;
(ii) artikel 7 TPD2, voor zover het mentholsigaretten en tabakswaren met een kenmerkend aroma verbiedt;
(iii) artikel 18 TPD2, op grond waarvan lidstaten de grensoverschrijdende verkoop van tabakswaren op afstand kunnen verbieden; en,
(iv) de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2, die aan de Commissie bevoegdheid met betrekking tot emissieniveaus overdragen?
Evenredigheid en grondrechten
2. Met betrekking tot artikel 13 TPD2:
(a) moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ware en niet-misleidende beweringen over tabakswaren op de verpakking van het product verbiedt; en,
(b) zo ja, is dit ongeldig, omdat het het evenredigheidbeginsel en/ of artikel 11 van het Handvest van de grondrechten schendt?
3. Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden:
(a) artikel 7, leden 1 en 7, voor zover het het in de handel brengen van tabakswaren met menthol als kenmerkend aroma alsook het in de handel brengen van tabakswaren die in enige van hun bestanddelen geur- of smaakstoffen bevatten, verbiedt;
(b) de artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, en 14, voor zover zij allerlei eisen stellen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking; en,
(c) artikel 10, lid 1, sub a en c, voor zover het de eis stelt dat gezondheids-waarschuwingen 65 % van de buitenvoor- en achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking beslaan?
Overdracht/ Implementatie
4. Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat artikel 290 VWEU wordt geschonden:
(a) artikel 3, leden 2 en 3, met betrekking tot maximumemissieniveaus;
(b) artikel 4, lid 5, met betrekking tot emissiemeetmethoden;
(c) artikel 7, leden 5, 7 en 12, met betrekking tot de regulering van ingrediënten;
(d) de artikelen 9, lid 5, 10, leden 1, sub f, 10, en 3, 11, lid 6, 12, leden 3 en 12, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen;
(e) artikel 20, lid 11, met betrekking tot het verbod op elektronische sigaretten en/ of navulverpakkingen; en/ of,
(f) artikel 15, lid 12, met betrekking tot overeenkomsten over de opslag van gegevens?
5. Zijn de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2 ongeldig, omdat zij het rechtszekerheidsbeginsel schenden en/ of op ontoelaatbare wijze bevoegdheid overdragen aan externe lichamen die zich niet hoeven te houden aan de procedurele waarborgen waarin het EU-recht voorziet?
6. Is één of alle van de volgende voorschriften van TPD2 ongeldig, omdat zij artikel 291 VWEU schenden:
(a) artikel 6, lid 1, met betrekking tot rapportageverplichtingen;
(b) artikel 7, leden 2, 3, 4, en 10, met betrekking tot uitvoeringshandelingen betreffende het verbieden van tabakswaren onder bepaalde omstandigheden; en/ of,
(c) de artikelen 9, lid 6, en 10, lid 4, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen?
Subsidiariteit
7. Is TPD2 en in het bijzonder de artikelen 7, 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, 13, en 14, ongeldig vanwege niet-naleving van het subsidiariteitsbeginsel?
LS&R 1041

Geen overtreding Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen door agent

CBb 3 november 2014, LS&R 1041 (Minister VWS tegen agent)
Agent. Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Agent voor een aantal buitenlandse fabrikanten (principalen) van grondstoffen voor de levensmiddelen- en farmaceutische industrie en vertegenwoordigt enkele loonfabrikanten (principalen) van halffabrikaten bemiddelt bij de verkoop van grondstoffen of halffabrikaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 1] in beroep met succes betoogd dat zij geen levensmiddelenbedrijf in de zin van Verordening 178/2002 is, nu slechts sprake is van een kantoor. Er worden door [naam 1] geen levensmiddelen geproduceerd, verwerkt of gedistribueerd. Daarmee is [naam 1] ook geen exploitant. De veiligheid van de producten is gegarandeerd nu [naam 1], die bemiddelt bij de verkoop van grondstoffen en de verwerking daarvan door levensmiddelenbedrijven aan levensmiddelenbedrijven en fysiek geen contact heeft met de producten waarvoor bemiddeld is, bij haar activiteiten geen risico’s voor de voedselveiligheid genereert en de andere betrokken partijen allen HACCP gekwalificeerde bedrijven zijn. Door de kantoorfunctie als bemiddelaar is er bij de activiteiten van [naam 1] geen sprake van risico’s voor de voedselveiligheid. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [naam 1] artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 niet heeft overtreden, zodat de minister niet bevoegd was hiervoor aan [naam 1] een boete op te leggen. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

3.5 Anders dan de rechtbank is het College van oordeel dat [naam 1] wel is aan te merken als een exploitant van een levensmiddelenbedrijf in de zin van Verordening 178/2002. Hierbij neemt het College in aanmerking dat gelet op de door [naam 1] verrichte activiteiten, zoals ter zitting door haar nader toegelicht, zij als onderneming actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen. [naam 1] heeft als rechtspersoon de leiding over deze onderneming en is daarmee verantwoordelijk voor de naleving van de in de levensmiddelenwetgeving vastgestelde voorschriften. Deze verantwoordelijkheid volgt uit artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 en sluit aan bij de in artikel 3 van diezelfde verordening neergelegde algemene verplichting, op grond waarvan de exploitant ervoor moet zorgen dat alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen die hij onder zijn beheer heeft, voldoen aan de vastgestelde toepasselijke hygiënevoorschriften.

3.6 Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam 1] geen exploitant is van een levensmiddelenbedrijf in de zin van Verordening 178/2002. De hiertegen gerichte hogerberoepsgrond van de minister slaagt.

3.7 Uit evengenoemde bepalingen vloeit evenwel ook voort dat de verplichting van de exploitant ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de toepasselijke hygiënevoorschriften zich slechts uitstrekt tot de bedoelde stadia, voor zover zij die stadia onder haar beheer heeft.
Voor het College is komen vast te staan dat de ondernemingsactiviteiten van [naam 1] niet de behandeling van levensmiddelen betreffen. [naam 1] bemiddelt slechts daarbij. Het beheer van [naam 1] over de in artikel 3 van Verordening 852/2004 genoemde stadia is dan ook beperkt. Naar het oordeel van het College beperkt dit derhalve ook haar zorgplicht. Gelet hierop vallen de werkzaamheden van [naam 1] dan ook niet onder de handelingen waarop Bijlage 1 bij Verordening 852/2004 ziet.
Voor zover het de minister in dit geval gaat om de traceerbaarheid van levensmiddelen blijkt uit de punten 20 en 21 van de considerans van Verordening 852/2004 dat die traceerbaarheid is geregeld in Verordening 178/2002. De HACCP-beginselen waarop artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 betrekking heeft, zien hier niet op.

3.8 Gelet op het vorenstaande is het College met de rechtbank van oordeel dat [naam 1] niet heeft gehandeld in strijd met artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Het in artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen bepaalde is dan ook niet overtreden, zodat de minister niet bevoegd was [naam 1] ter zake daarvan een boete op te leggen.

LS&R 1040

Vragen aan HvJ EU over beroepsmatig chemisch product invoeren en aangifteplicht

Prejudiciële vragengesteld aan HvJ EU LS&R 1040, C-472/14 (Canadian Oil Company Sweden et Rantén)
Anders Rantén is (als werknemer van medeverzoekster Canadian Oil) veroordeeld wegens invoer van (milieu)gevaarlijke stoffen (jaar 2010) zonder aangifte te doen bij het productenregister (de ZWE inspectie). Zowel verzoeker als verzoekster wordt een boete opgelegd.

Verzoekers gaan in beroep omdat de verplichting om aangifte te doen in strijd zou zijn met het vrije verkeer van stoffen die onder de REACH-verordening vallen (artikel 128.2). Door de eraan verbonden kosten vormt de verplichting een verboden handelsbelemmering, want verzoekers zien geen geoorloofde belemmering in de zin van artikel 36 (gerechtvaardigd uit hoofde van onder meer de bescherming van de gezondheid en het leven van personen of dieren. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen).

Verweerder (OM) is het met de oordelende rechter eens dat de Zweedse regels voor wat betreft de vereiste aangifte niet strijdig zijn met EU-recht. Het verwijzende Zweedse Hooggerechtshof oordeelt dat het productenregister verschillende doeleinden dient, onder meer als basis voor toezicht. Niet alleen uit veiligheidsoverwegingen, maar ook ten behoeve van invordering van heffingen op chemische stoffen. Het register wordt ook gebruikt voor statistische doeleinden, als basis voor het nastreven van milieudoelstellingen. Hij constateert dat het voor registratie in het Zweeds register strengere eisen gelden dan in het REACH-systeem, en concludeert dat de Zweedse regels over het productenregister buiten het door REACH geharmoniseerde gebied vallen. Aangezien artikel 128 REACH en VWEU 34/36 zoals aan de orde in deze zaak nog niet door het HvJEU zijn behandeld stelt hij de volgende vragen:

Vraag 1: Is het in strijd met REACH dat degene die beroepsmatig in Zweden een chemisch  product invoert – waarvoor een registratieplicht bestaat op grond van REACH –, daarvan ingevolge Zweedse bepalingen aangifte moet doen bij Kemikalieinspektionen met het oog op registratie in het Zweedse productenregister?
Vraag 2: Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, is de Zweedse aangifteplicht dan in strijd met artikel 34 VWEU, met inachtneming van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 36?

LS&R 1031

Prejudiciële vragen: voedingsmiddel of voedselingrediënt met nieuwe molecuulstructuur

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 15 september 2014 LS&R 1031, zaak C-448/14 (Davitas) - dossier.
Verzoekster Davitas GmbH krijgt bij beschikking van 8 juni 2013 door verweerster (Stad Aschaffenburg) een verbod opgelegd voor distributie van haar product ‘De Tox Forte’ dat een ingrediënt ‘Klinoptiloloth’ bevat dat nog geen EU-toelating als nieuw voedingsmiddel zou hebben verkregen. Dit naar aanleiding van een advies van het Bayerische Landesamt für Gesundheit und Lebensmittelsicherheit dat het monster heeft bestudeerd en oordeelt dat Klinoptilolith in de EU moet worden beschouwd als een nieuw voedingsmiddel, omdat tot nog toe geen voldoende bewijzen konden worden voorgelegd voor een significante consumptie in de EU vóór 15 mei 1997. Verzoekster gaat in beroep tegen de beschikking en eist intrekking daarvan, maar dat wordt 23 april 2014 verworpen waarna verzoekster in hoger beroep gaat. Zij bestrijdt het standpunt van de rechter in beroep dat Klinoptilolith alleen al onder Vo. 258/97 valt omdat het in zijn bestaande molecuulstructuur tot dusver nog niet als voedingsmiddel werd gebruikt.

De oorspronkelijke bedoeling van Vo. 258/97 was de bescherming tegen stoffen die in de natuur in die vorm nog niet voorkwamen (genetisch gemodificeerde organismen). Stoffen die reeds in de natuur voorkwamen ten tijde van de vaststelling van de Vo. vallen niet onder de bepalingen daarvan, en zo ook verzoeksters product. Klinoptilolith is (onbetwistbaar) toegelaten als additief voor voedermiddelen en komt om die reden niet in aanmerking om te worden gebruikt als voedingsmiddel. Een wijziging van het doel waarvoor een middel wordt gebruikt kan er niet toe leiden dat het gerechtvaardigd is het als nieuw voedingsmiddel aan te merken. Daardoor zou de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 258/97 immers op ontoelaatbare wijze worden uitgebreid en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bij verzoeksters product zou het onbetwistbaar gaan om een voedingssupplement dat uit steenmeel bestaat. Bij de productie wordt een eeuwenoud procedé toegepast. Het malen van het oorspronkelijke gesteente verandert de moleculen ervan niet.
Het OM van Beieren intervenieert in deze zaak als hoedster van het algemeen belang en is van mening dat de Vo. wel van toepassing is op producten waarbij de molecuulstructuur als zodanig reeds vóór de inwerkingtreding van de verordening in de natuur voorkwam. Het volledige productiegebied van nieuwe en voor menselijk gebruik potentieel schadelijke voedingsmiddelen zou niet aan de veiligheidscontrole mogen worden onttrokken.

Aangezien zowel verzoekster als het OM aandringen op het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU stelt de verwijzende DUI rechter (Bayerischer Verwaltungsgerichtshof) de volgende vraag:

“Gaat het bij het door verzoekster gedistribueerde product „De Tox Forte” om een voedingsmiddel of voedselingrediënt met een nieuwe molecuulstructuur in de zin van artikel 1, lid 2, onder c, verordening (EG) nr. 258/97?
Volstaat het voor een bevestigend antwoord op deze vraag in het bijzonder dat dit product met het ingrediënt Klinoptilolith in zijn welbepaalde primaire molecuulstructuur vóór 15 mei 1997 nog niet als voedingsmiddel werd gebruikt, of is daarenboven vereist dat dit product moet worden geproduceerd door middel van een procedé dat leidt tot een nieuwe of doelbewust gemodificeerde molecuulstructuur, met andere woorden dat het gaat om een stof die voorheen in de natuur niet bestond?”
LS&R 1008

Bittere nasmaak voor de Duitse consumentenbond

Bijdrage ingezonden door Brigitte Spiegeler, Spiegeler advocaten. Al bijna 50 jaar test de Duitse Stiftung Warentest, de Duitse Consumentenbond, alles wat er te testen valt. Van wasmachines tot printers, zonnebrand en babyvoeding. Een “zeer goed” leidt vaak tot een enorme verkoop hausse voor de producent, een “onvoldoende” staat gelijk aan een doodsvonnis voor het product in kwestie. Nu heeft een producent met een product dat een slechte beoordeling kreeg teruggeslagen.

De bekende Duitse chocolade fabrikant Ritter kwam afgelopen jaar in opstand tegen de “onvoldoende” van de Stiftung Warentest voor diens notenchocolade. Warentest baseerde haar oordeel op het aroma ‘piperonal’, een aroma met vanille- en amandelachtige smaak, dat zij in de geteste chocolade had aangetroffen en dat anders dan door Ritter wordt beweerd, volgens haar geen natuurlijk aroma was. Om precies te zijn beweerde de Stiftung dat het aroma niet natuurlijk kon zijn. Volgens de testers komt piperonal wel in de natuur voor, maar is er geen methode bekend waarmee de stof in de benodigde hoeveelheid geëxtraheerd kan worden voor het gebruik in chocolade. Ritter kwam in actie en in november 2013 heeft de rechter in München de Stiftung bij voorlopige beschikking verboden de bewering te handhaven dat Ritter’s chocolade chemisch geproduceerd aroma bevat. Deze voorlopige uitspraak is in januari jl. door het Landgericht München bekrachtigd.

Op 9 september 2014 heeft Ritter ook het laatste gevecht weten te winnen en heeft het Oberlandesgericht München het verbod in hoger beroep wederom bekrachtigd. Volgens de rechters heeft de Stiftung haar woorden niet met de nodige zorgvuldigheid gekozen en bij haar lezers de indruk gewekt dat er kunstmatig aroma in de Ritter-chocolade zat. Het enkele feit dat de testers niet bekend zijn met een methode waarop in grote hoeveelheden piperonal natuurlijk gewonnen zou kunnen worden is volgens het Oberlandesgericht geen afdoende bewijs dat het aroma feitelijk chemisch geproduceerd is, maar kan alleen tot de conclusie leiden dat dit (waarschijnlijk) zo is. De Stiftung heeft met andere woorden niet onomstotelijk bewezen dat het aroma niet natuurlijk is, maar heeft dit geconcludeerd door uit te sluiten dat het aroma op natuurlijke wijze is verkregen. Gezien de zwaarwegende impact van de tests van de Stiftung Warentest op het koopgedrag van de Duitse consument had de Stiftung volgens de rechters beter op haar woordkeuze moeten letten.

Jammer genoeg bestaat er nu nog steeds geen duidelijkheid over de exacte herkomst van het aroma. De Stiftung heeft op 25 september jl. in een persbericht laten weten dat zij deze zaak verder zal laten rusten. Het is twijfelachtig of Ritter zelf duidelijkheid zal verschaffen of het aroma al dan niet ‘natuurlijk’  is.

Brigitte Spiegeler – Lena Kröger

LS&R 1006

Prejudiciële vragen over moeten voldoen aan cosmeticarichtlijn als het op verpakking staat

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 juni 2014, LS&R 1006, zaak C-321/14 (Colena)
Verpakking. Reclamerecht. Verzoekster, een in Zwitserland gevestigde onderneming, verkoopt gekleurde contactlenzen zonder sterkte. Op de verpakking van deze producten is vermeld: “cosmetisch oogaccessoire waarvoor de Europese cosmeticarichtlijn geldt”. Het Landgericht Krefeld heeft in eerdere civiele zaken beslist dat het hier niet om medische hulpmiddelen in de zin van Vo. 1223/2009 gaat. In die zaken heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf deze beslissing overgenomen, maar heeft tevens geoordeeld dat de verordening wel moet worden toegepast wegens het bovenvermelde op de verpakking van de lenzen. Door die vermelding wordt namelijk bij de consument de indruk gewekt dat het daadwerkelijk om een product in de zin van de Vo. gaat. Het Landgericht heeft in eerdere zaken geweigerd om de gevraagde voorlopige maatregel op te leggen, maar het Oberlandesgericht heeft alsnog bevolen het product in deze vorm niet langer in het economisch verkeer te brengen. Verzoekster is bij verzoekschrift van 30 januari 2014 tegen deze maatregel in verzet gekomen zodat de zaak weer voorligt bij het Landgericht.

De verwijzende Duitse rechter (Landgericht Krefeld) is het niet eens met de uitleg van de regelgeving door het Oberlandesgericht. Omdat moet worden uitgegaan van de autonome uitleg van de Vo., waarin niets is aangegeven omtrent de gevolgen van een onjuiste vermelding op de verpakking van een product, legt hij het HvJEU de volgende vraag voor:

“Moet verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten aldus worden uitgelegd dat een product dat niet onder deze verordening valt, moet voldoen aan de vereisten daarvan om de enkele reden dat op de buitenverpakking wordt vermeld dat het gaat om een „cosmetisch oogaccessoire waarvoor de Europese cosmeticarichtlijn geldt”?

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 1 - 10 van 31