Gepubliceerd op vrijdag 21 juni 2013
LS&R 612
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Afwijzing vernietiging arbitraal vonnis tussen artsen

Rechtbank Amsterdam 1 mei 2013, LJN CA3727 (arbitraal artsenmaatschapvonnis)
WillAfwijzing vordering tot vernietiging arbitraal vonnis; conflict artsen in maatschap.

[A] heeft naar aanleiding van de opzegging door [B] c.s. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. [A] vordert dat de rechtbank het gewezen arbitrale (tussen)vonnis vernietigt: De arbiters hebben bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht. Bovendien is het arbitrale vonnis in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [A]. De rechtbank stelt voorop dat – anders dan [A] stelt – strijdigheid van het arbitrale vonnis met de redelijkheid en billijkheid geen in de wet genoemde vernietigingsgrond is. De vordering wordt afgewezen en [A] wordt in de kosten veroordeeld.

In citaten:

Het Scheidsgerecht in de procedure tussen [A] en het ziekenhuis een arbitraal vonnis gewezen dat – voor zover thans van belang – als volgt luidt:

4.10  (…) De Stichting is in algemene zin verantwoordelijk voor een goed niveau van zorg binnen haar ziekenhuis en dient op deze grond zich naar redelijkheid in te spannen om de uitval van een specialist zo kort mogelijk te laten duren en de voorwaarden voor herstel optimaal te doen zijn. Ook tegenover een zieke specialist is zij verplicht om voorwaarden te scheppen om de kans op een succesvolle terugkeer te vergroten. (…)

4.11  Het Scheidsgerecht komt tot het oordeel dat de Stichting niet in voldoende mate aan haar onder 4.10 beschreven verplichting tegenover eiser heeft voldaan. (…) De Stichting (…) heeft (…) niet aannemelijk gemaakt dat zij goede redenen had om niet positief te reageren op de (vooralsnog weliswaar zeer beperkte) re-integratiemogelijkheden die eisers behandelende psychiater blijkens diens verklaringen van 3 augustus en van 23 oktober 2009 heeft beschreven. Het Scheidsgerecht acht het bepaald aannemelijk dat de (…) wijze van bejegening door de Stichting het genezingsproces van eiser, zoals onder meer beschreven in de brieven van (…) de bedoelde psychiater, nadelig heeft beïnvloed. In zoverre heeft de Stichting zich niet als een goede contractspartner gedragen.
  (…)
4.17  Dit alles leidt tot een vergoeding, naar redelijkheid en billijkheid, ten bedrage   van € 200.000,- als bedrag ineens. (…)”

2.13 [A] heeft naar aanleiding van de opzegging door [B] c.s. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt.

3.1.  [A] vordert dat de rechtbank het tussen hem en [B] c.s. op 21 november 2011 gewezen arbitrale (tussen)vonnis vernietigt, met veroordeling van [B] c.s. in de kosten van deze procedure.

3.2.  [A] legt aan zijn vordering kort gezegd ten grondslag dat de arbiters bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht. Bovendien is het arbitrale vonnis in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [A].

Opzegging op ondeugdelijke grond
4.6.  De rechtbank overweegt als volgt. In het arbitrale vonnis hebben de arbiters bij de vaststaande feiten in 3.31 onder meer opgenomen dat de maatschapsovereenkomst bij aangetekende brief “met een toelichting” is opgezegd. Vervolgens is onder 4.3 van het arbitrale vonnis het standpunt van [A] weergegeven, onder meer inhoudende dat de grondslag van de opzeggingen [van 27 augustus 2009 en 15 april 2010, rb] niet de arbeidsongeschiktheid van [A] is, maar het verlies van vertrouwen en dat de maatschapsovereenkomst niet de mogelijkheid kent om een maat uit te stoten wanneer er verlies van vertrouwen is. Onder 5.3 van het arbitrale vonnis is het standpunt van [B] c.s. onder meer als volgt samengevat dat het verlies aan vertrouwen niet de grond voor de opzegging is geweest, maar een omstandigheid die [B] c.s. hebben meegewogen bij hun afweging of ze van hun opzeggingsbevoegdheid gebruik zouden maken.

4.7.  Uit de weergave van de standpunten van beide partijen in het arbitrale vonnis blijkt dat de arbiters dit verschil van inzicht tussen partijen met betrekking tot de gebruikte opzeggingsgrond hebben onderkend. Uit het feit dat bij de vaststaande feiten in het arbitrale vonnis staat opgenomen dat [B] c.s. een opzeggingsbrief “met een toelichting” hebben gestuurd, volgt dat de arbiters die brief als zodanig hebben opgevat, namelijk als een toelichting van [B] c.s. op de moeilijke beslissing om gebruik te maken van de contractuele opzeggingsgrond om de maatschapsovereenkomst vanwege de periode van arbeidsongeschiktheid te beëindigen. De arbiters hebben het standpunt van [A] dus niet alleen onderkend, maar hebben dat standpunt ook als feitelijk onjuist beoordeeld en verworpen. Hoewel het de inzichtelijkheid, opbouw en motivering van de beslissing van de arbiters ten goede zou zijn gekomen wanneer de arbiters bij de beoordeling expliciet zouden hebben overwogen waarom zij dit voor [A] duidelijk zo belangrijke standpunt niet volgden, brengt het achterwege laten daarvan niet met zich dat de arbiters buiten hun opdracht zijn getreden. Eventuele onjuiste beoordeling van het betreffende standpunt van [A] door de arbiters kan geen onderdeel uitmaken van de beoordeling van de rechtbank in het kader van onderhavige vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis. De onderhavige procedure is immers, zoals hiervoor reeds overwogen, geen hogere voorziening waarbij integraal hernieuwde beoordeling van het standpunt van [A] kan plaatsvinden.

Conversie
4.12.  De rechtbank stelt voorop dat het kader waarbinnen de arbiters op grond van de maatschapsovereenkomst hun uitspraak dienden vorm te geven, als goede mannen naar billijkheid, op zichzelf geen beletsel is om conversie toe te passen. Voor zover [A] aan de orde heeft willen stellen dat de arbiters de verkeerde maatstaf hebben aangelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Voor het overige geldt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat de rechtbank niet bevoegd is om het arbitrale vonnis inhoudelijk te toetsen. De vraag of de arbiters het laatste zinsdeel van artikel 3:42 BW in aanmerking nemend wel of niet tot conversie mochten overgaan en of hun beslissing op dat punt voor juist kan worden gehouden, kan dan ook in het kader van de onderhavige procedure niet door de rechtbank worden beantwoord.

4.13.  Voor zover [A] betoogt dat de arbiters het arbitrale vonnis niet met redenen hebben omkleed door voorbij te gaan aan de stelling van [A] dat [B] c.s. zich niet aan hun verplichting hebben gehouden om mee te werken aan de re-integratie van [A] in de periode tot aan 1 januari 2010, volgt de rechtbank [A] daarin niet. De rechtbank wijst op overweging 9.3 van het arbitrale vonnis, waarin onder meer het volgende staat.

4.26.  [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [B] c.s. Anders dan [B] c.s. betogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke, forfaitaire liquidatietarief. Het door [B] c.s. aangevoerde kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen aan de zijde van [A]. De proceskosten aan de zijde van [B] c.s. zullen dan ook conform het liquidatietarief worden begroot op: