Gepubliceerd op dinsdag 22 december 2015
LS&R 1233
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Geen sprake van misbruik van omstandigheden bij letselschade vaststellingsovereenkomst

Rechtbank Rotterdam 9 december 2015, LS&R 1233; ECLI:NL:RBROT:2015:8978 ([eiser] tegen EMC)
Letselschade. Medische aansprakelijkheid. Centrale vraag is of vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om slachtoffer daaraan te houden. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord nu er geen sprake is van zodanige wanverhouding dat EMC eiser had moeten weerhouden van het ondertekenen van de vaststelling overeenkomst. Het beroep op verjaring behoeft geen verdere behandeling. Vorderingen worden afgewezen.

4.6. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedure er niet één is waarin schadevergoeding wordt gevorderd als sub 4.5 bedoeld. Ten aanzien van die schadevergoeding hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, die er naar zijn aard toe strekt onzekerheid of geschil omtrent wat rechtens tussen partijen geldt te voorkomen of daaraan een einde te maken en partijen ook bindt voor zover zij leidt tot een rechtstoestand die afwijkt van die welke daarvoor tussen partijen gold. [eiser] heeft zich echter beroepen op misbruik van omstandigheden aan de zijde van EMC en op die grond de vernietiging ingeroepen. Voor het slagen van een dergelijk beroep is zoals sub 4.2 is overwogen vereist dat EMC wist of had moeten begrijpen dat zij [eiser] van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst had behoren te weerhouden. Daarvoor is niet voldoende dat [eiser] , wanneer hij had besloten zijn vordering in rechte aanhangig te maken (in plaats van de vaststellingsovereenkomst te sluiten), mogelijkerwijs meer schadevergoeding zou hebben ontvangen. Noodzakelijk is dat sprake was van een dusdanige wanverhouding tussen het totale schikkingsbedrag (inclusief het aan [eiser] betaalde voorschot) en de redelijkerwijs te verwachten uitkomst van een gerechtelijke procedure dat EMC wist of moest begrijpen dat [eiser] met de vaststellingsovereenkomst onrecht werd aangedaan. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordeed heeft [eiser] echter onvoldoende gesteld. Redengevend daarvoor is het hiernavolgende.

4.7. Niet ter discussie staat dat de gevolgen van de door EMC gemaakte fout zeer ernstig zijn geweest en dat bij [eiser] , die zal moeten leven met het feit dat hij blijvend blind is aan beide ogen, zeer groot leed is veroorzaakt. Anderzijds is het aan hem vergoede bedrag (€ 587.078,60) niet onaanzienlijk. Door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voorkwam [eiser] dat hij nog een jarenlange strijd zou moeten voeren met alle consequenties van dien (zoals beslag op tijd en energie, onzekere uitkomst van de procedure, daarmee gemoeide procesrisico’s en verdere vertraging in de ontvangst van schadevergoeding en daarmee waarschijnlijk in de verwerking van wat hem was overkomen). Naar het oordeel van de rechtbank was tegen de achtergrond van het sub 4.5 geschetste kader ook geenszins denkbeeldig dat de rechter de stellingen van [eiser] met betrekking tot zijn verlies van arbeidsvermogen niet zou overnemen. Per slot van rekening was [eiser] ten tijde van de gemaakte fout nog niet als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam en had hij zich volgens zijn eigen stellingen wel aangemeld voor de opleiding daarvoor, maar was hij ook daarmee nog niet begonnen. Zijn gewone (personenauto)rijbewijs had [eiser] op het moment van de operatie nog maar een maand. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] een dusdanige opleiding had gevolgd en/of een dusdanig arbeidsverleden had dat redelijkerwijs van het door [eiser] geschetste scenario zou moeten worden uitgegaan. Dat [eiser] toen niet werd bijgestaan door een advocaat en mogelijkerwijs niet in staat was tot een redelijke waardering en afweging van zijn belangen, zijn factoren die in dat verband niet relevant zijn.

4.8. Het voorgaande brengt met zich dat naar het oordeel van de rechtbank EMC redelijkerwijs niet hoefde te begrijpen dat zij [eiser] ervan had moeten weerhouden de vaststellingsovereenkomst te sluiten die partijen daadwerkelijk hebben gesloten. Op grond van het voorgaande kan evenmin geconcludeerd worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer [eiser] aan het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst wordt gehouden. De vorderingen van [eiser] stuiten hierop af en dienen derhalve te worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens hebben gesteld behoeft geen behandeling. Dat geldt ook voor het door EMC gedane beroep op verjaring en hetgeen [eiser] heeft gesteld omtrent zijn onvermogen ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst zijn belangen te waarderen en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst te begrijpen.