Gepubliceerd op woensdag 21 augustus 2019
LS&R 1725
Hof Den Haag ||
20 aug 2019
Hof Den Haag 20 aug 2019, LS&R 1725; ECLI:NL:GHDHA:2019:2103 (Medisch beroepsgeheim huisarts), https://www.lsenr.nl/artikelen/recht-op-inzage-medisch-dossier-van-overleden-moeder-op-grond-van-machtiging

Recht op inzage medisch dossier van overleden moeder op grond van machtiging

Hof Den Haag 20 augustus 2019, IT 2839, LS&R 1725; ECLI:NL:GHDHA:2019:2103 (Medisch beroepsgeheim huisarts) Art. 7:458a BW (nieuw). Appelant is de zoon van wijlen mevrouw X. Geïntimeerde was haar huisarts. Appelant heeft aangifte gedaan tegen twee verpleegkundigen die bij de thuiszorg betrokken zijn geweest. Hij heeft geïntimeerde verzocht om (delen) van het medisch dossier van moeder aan hem te verstrekken. Aan het verzoek van appellant is geen gehoor gegeven. Geïntimideerde moet binnen 4 weken het gehele medische dossier aan appelant overhandigen. Nu tussen partijen vaststaat dat moeder toestemming heeft verleend aan haar zoon om haar medische dossier op te vragen, heeft appellant in beginsel recht op inzage en afschrift van het gehele dossier. Er bestaat geen grond om ervan uit te gaan dat het recht op inzage of afschrift niet verder mag gaan dan gerechtvaardigd wordt door het belang van appellant. Er hoeft niet duidelijk te worden gemaakt wat zijn belang is bij afgifte van het hele dossier en waarom niet kan worden volstaan met een minder verstrekkende wijze van inzage.

16. Te beantwoorden is de vraag of in een geval waarin vaststaat dat een patiënt, zoals in deze zaak [moeder appellant] , toestemming heeft verleend voor het opvragen en inzien van haar medisch dossier na haar overlijden (en deze toestemming niet te generiek is), de arts van wie op grond van deze toestemming inzage en afschrift wordt verzocht verplicht is daaraan zonder meer volledig te voldoen, dan wel slechts indien en voor zover de verzoeker daarbij een al dan niet zwaarwegend belang heeft.

17. Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt de navolgende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1201:

“3.6 (…) Art. 7:457 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hulpverlener ervoor zorg draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:454 BW, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken, niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege.

3.7
Met zijn oordeel dat er voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht zwaarwegende aanwijzingen moeten bestaan, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige belang van geheimhouding, op de gronden die het Hof daartoe heeft gebezigd, van zodanig gewicht is dat daarop slechts inbreuk kan worden gemaakt, indien er voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden. Dit oordeel geeft, aldus verstaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

18. Uit deze overwegingen volgt niet dat degene die met toestemming van de patiënt na diens overlijden verzoekt om afschrift dan wel inzage, daarvoor een zwaarwegend belang moet hebben. De beslissing is immers toegesneden op hetgeen het hof in die procedure had overwogen over het belang van geheimhouding en de daartoe door het hof gebezigde gronden, te weten het belang dat zieken niet van het inroepen van medische hulp worden weerhouden door vrees voor openbaarmaking van hun vertrouwelijke gegevens wanneer de geheimhouding daarvan, ook na overlijden, niet zou zijn zeker gesteld. Wanneer de patiënt – zoals in de onderhavige zaak, maar anders dan in de zaak uit 2001 – toestemming voor inzage heeft verleend, is deze voorwaarde voor doorbreking van de geheimhouding dan ook niet aan de orde. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat ook in de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens, mei 2018”, waarop beide partijen zich beroepen, het geval dat de patiënt bij leven toestemming heeft gegeven en het geval dat daarvoor een zwaarwegend belang bestaat worden genoemd als naast elkaar staande uitzonderingen op het beroepsgeheim na overlijden (prod. 6 bij inleidende dagvaarding, p. 75). Hetzelfde valt af te leiden uit de Wet van 5 juni 2019, Staatsblad 2019, 224 (nog niet in werking getreden), waarmee een wettelijke regeling is getroffen voor het inzagerecht in het medisch dossier voor een overleden patiënt. In art. 7:458a lid 1 BW (nieuw) worden schriftelijke toestemming van de overledene en het geval dat bij inzage een zwaarwegend belang bestaat als zelfstandige, niet-cumulatieve, gronden voor het recht op inzage genoemd.