DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 332

Geen gevaar voor mensen met normaal cholesterolgehalte

 RCC 16 oktober 2012 dossiernr. 2012/00662 (klager tegen Becel pro. activ)

Op de verpakking staat dat Becel pro.activ actief cholesterol verlaagt en - op de onderzijde van de verpakking - dat het product “uitsluitend is bedoeld voor mensen die hun cholesterolgehalte willen verlagen.” Op de verpakking wordt niet meegedeeld dat het product alleen bedoeld is voor mensen met een verhoogd cholesterolgehalte.
Klager acht de verpakking van Becel pro.activ misleidend is, omdat deze niet duidelijk maakt dat het product uitsluitend bedoeld is voor mensen met een (bewezen) verhoogd cholesterolgehalte. Volgens de klager ligt het voor de hand dat consumenten preventief, uit angst voor een te hoog cholesterolgehalte, Becel pro.activ gaan gebruiken. 

De Commissie acht dat Unilever voldoende heeft weersproken dat er Becel pro.activ gevaar oplevert bij consumptie door mensen met een normaal cholesterolgehalte, daarnaast is de verpakking niet in strijd met de Europese regelgeving. De klacht wordt afgewezen.

De Commissie stelt voorop dat de onderhavige beslissing betrekking heeft op - en beperkt is tot - wat door klager is omschreven als “de kern van de klacht”, te weten de mededeling “Dit product is uitsluitend bedoeld voor mensen die hun cholesterolgehalte willen verlagen”, welke omschrijving ruimer is dan de specifieke groep van mensen met een (bewezen) verhoogd cholesterolgehalte.

Vast is komen te staan dat aan Unilever in 2000 vergunning is verleend voor het op de markt brengen van Becel pro.activ als “smeersel op basis van gele vetten” (beschikking 2000/500/EC). In de beschikking zijn aanvullende bijzondere etiketteringsvoorschriften gesteld, die bij Verordening (EG) 608/2004 d.d. 31 maart 2004 van toepassing zijn verklaard op onder andere alle voedingsmiddelen waaraan plantensterolen zijn toegevoegd, zoals Becel pro.activ. Op grond van artikel 2 lid 3 van deze verordening moet in de etikettering van dergelijke voedingsmiddelen worden vermeld: “dat het product uitsluitend bedoeld is voor mensen die hun bloedcholesterolgehalte willen verlagen”. Deze doelgroepomschrijving is op de verpakking van Becel pro.activ nagenoeg identiek en goed leesbaar overgenomen, zodat de verpakking op dit punt in overeenstemming is met de van toepassing zijnde Europese regelgeving.

De Commissie acht de formulering van de doelgroep op de verpakking ook niet misleidend. Unilever heeft voldoende gemotiveerd weersproken dat door het ontbreken van de vermelding dat Becel pro.activ uitsluitend voor mensen met een (bewezen) verhoogd cholesterolgehalte bedoeld is, gevaar voor de veiligheid ontstaat bij consumptie door mensen met een ‘normaal’ cholesterolgehalte. De Commissie acht ook voldoende toegelicht dat de status van dieetproduct in Duitsland en Oostenrijk heeft geleid tot een op nationale regelgeving voor dieetproducten gebaseerde afwijkende beschrijving van de doelgroep van Becel pro.activ, die echter niet van toepassing is op de verpakking(stekst) van in Nederland op de markt gebrachte Becel pro.activ.
LS&R 289

Colloïdaal zilver heeft geen aangetoonde werking

RCC 11 september 2012, dossier 2012/00618 (Colloidaalzilver)

In de bestreden uiting wordt gesteld dat colloïdaal zilver “het Eérste Redmiddel bij Virussen, Bacteriën, Schimmels, Parasieten en Prionen” is. Klaagster legt een monografie van de Natural Medicines Comprehensive Database betreffende colloïdaal zilver over. Uit de onder “Effectiveness” weergegeven conclusie blijkt dat er geen bewijs is voor de werkzaamheid van colloïdaal zilver, ook in de medische literatuur is niets hierover te vinden.

Nu de geclaimde werking niet aannemelijk is gemaakt, bevat de uiting onjuist informatie. De werking geschiedt door orale nuttiging en wordt daarmee in strijd met 20 lid 2 sub a Warenwet gedaan. Er volgt een aanbeveling.

 

Nu de in de uiting geclaimde werking van colloïdaal zilver bij “virussen, bacteriën, schimmels, parasieten en prionen” door klaagster gemotiveerd is aangevochten, ligt het op de weg van adverteerder deze werking en daarmee de juistheid van de uiting aannemelijk te maken. Adverteerder heeft dit niet gedaan. (...)

Voorts handelt adverteerder - voor zover colloïdaal zilver mede wordt aangeprezen als een voor orale nuttiging (“inwendige toepassing”) door de mens bestemd middel - in strijd met artikel 20 lid 2 sub a van de Warenwet, nu moet worden geoordeeld dat in de bestreden uiting aan het product eigenschappen worden toegeschreven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziek­te van de mens, of dat op zodanige eigenschappen toespelingen worden gemaakt. De mededeling dat colloïdaal zilver “het eerste redmiddel bij virussen, bacteriën, schimmels, parasieten en prionen” is en de vermelding van ziekten op de lijst waarbij colloïdaal zilver kennelijk inwendig dient te worden toegepast, dienen te worden opgevat als verboden claims in de zin van artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet. Gelet hierop is de uiting in strijd met artikel 2 NRC.

LS&R 278

Maïsrassenteelt niet afhankelijk van nationale toelating

HvJ EU 6 september 2012, zaak C-36/11 (Pioneer Hi-Bred Italia Srl tegen Ministero delle Politiche Agricole Alimentari e Forestali)

Colorful CornVerzoek om een prejudiciële beslissing – Consiglio di Stato - Sezione Seconda – Uitlegging van de artikelen 16, 19, 22 en 26 bis van richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu. Uitlegging van artikel 19 van richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen – Aanvraag voor de toelating van de teelt van in de Europese gemeenschappelijke rassenlijst opgenomen ggo’s – Afwijzing door de bevoegde instantie wegens het ontbreken van interne regelgeving ter zake.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

De teelt van GGO’s zoals MON 810-maïsrassen kan niet afhankelijk worden gesteld van een nationale toelatingsprocedure, wanneer het gebruik van en de handel in deze rassen op grond van artikel 20 van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zijn toegestaan en deze rassen zijn opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen die is vastgesteld bij richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1829/2003.

Een lidstaat kan niet op grond van artikel 26 bis van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008, op algemene wijze bepalen dat geen genetisch gemodificeerde organismen op zijn grondgebied mogen worden geteeld zolang geen co-existentiemaatregelen zijn getroffen om de onbedoelde aanwezigheid van genetisch gemodificeerde organismen in andere gewassen te voorkomen.

Vraag
Wanneer een lidstaat het verlenen van toelating voor de teelt van ggo's, ook indien deze op de Europese gemeenschappelijke rassenlijst zijn opgenomen, afhankelijk heeft gesteld van algemene maatregelen die de co-existentie met conventionele of biologische teelten kunnen waarborgen, moet dan artikel 26 bis van richtlijn 2001/18/EG1, gelezen in het licht van aanbeveling 2003/556/EG2 en van de latere aanbeveling 2010/200/13, aldus worden uitgelegd dat tijdens de periode voorafgaand aan de vaststelling van de algemene maatregelen: a) toelating moet worden verleend, aangezien zij ggo's betreft die in de Europese gemeenschappelijke rassenlijst zijn opgenomen; of b) het onderzoek van de toelatingsaanvraag moet worden opgeschort in afwachting van de vaststelling van de algemene maatregelen; of c) toelating moet worden verleend onder vaststelling van de voorschriften die in het concrete geval kunnen voorkomen dat toegelaten transgene gewassen - zelfs onbedoeld - in contact komen met omliggende conventionele of biologische gewassen?

LS&R 155

Vervuilde melk en adequate ingangscontrole

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 14 februari 2012, LJN BV5044 (vervuilde Campina-melk)

Milk bottlesHoger beroep tegen tussenvonnis. Campina stelt melkveehouder aansprakelijk voor de door Campina geleden schade ten gevolge van de levering van met antibiotica vervuilde melk. Hof bekrachtigt tussenvonnis rechtbank waarin melkveehouder is toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat de uitslag van de MCS-test (Melk Controle Station, landelijk keuringsinstituut) juist is. Hof is met rechtbank van oordeel dat sprake is van eigen schuld van Campina omdat verzuimd is een adequate ingangscontrole uit te voeren. De schade is daarom beperkt – ervan uitgaande dat wanprestatie komt vast te staan – tot het verlies van de melk uit de RMO (Rijdende Melk Ontvanginstallatie, die melk bij melkveehouder ophaalt) en de reinigingskosten van de RMO. Tussenvonnis wordt bekrachtigt en zaak wordt terugverwezen naar rechtbank.

4.10.6. Nu Campina niet heeft voorzien in een adequate ingangscontrole, is in zoverre sprake is van eigen schuld van Campina. Daarbij kan in het midden blijven of Campina in plaats van de yoghurttest de Delvo-test had moeten uitvoeren, zoals [geintimeerde] heeft betoogd. Vaststaat immers dat de uitslag van die test door Campina niet zou zijn afgewacht alvorens tot lossing van de melk zou zijn overgegaan. Als Campina wel een adequate ingangscontrole had toegepast, dan zou de schade beperkt zijn gebleven tot de RMO-wagen. Om die reden is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat [geintimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade, die is veroorzaakt door het lossen van de rauwe melk vanuit de RMO. [geintimeerde] dient daarom enkel de schade te vergoeden die het gevolg is van het feit dat zijn melk is gemengd met de melk van de twee andere veehouders, als gevolg waarvan de inhoud van de RMO (zijnde 14.917 liter) niet voor menselijke consumptie kon worden aangewend.

LS&R 173

Stevia: nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten

HvJ EU 14 april 2011, zaak C-327/09 (Mensch und Natur AG tegen Freistaat Bayern)

Ethal aardvark, wikimediaVerzoek om een prejudiciële beslissing: Bayerischer Verwaltungsgerichtshof - Duitsland

Artikel 249, vierde alinea, EG - Handelingen van instellingen - Tot particulier gerichte beschikking van Commissie - Verordening (EG) nr. 258/97 - Nieuw voedingsmiddel of nieuw voedselingrediënt - Beschikking 2000/196/EG - ‚Stevia rebaudiana Bertoni: planten en gedroogde bladeren’ - Weigering van vergunning voor in handel brengen - Werking ten aanzien van iemand anders dan adressaat.

Antwoord:

Een krachtens artikel 7 van verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten gegeven beschikking van de Commissie houdende weigering van een vergunning om een voedingsmiddel of voedselingrediënt in de Unie in de handel te brengen, is niet verbindend voor andere personen dan degenen tot wie deze beschikking uitdrukkelijk is gericht. De bevoegde autoriteiten van een lidstaat moeten daarentegen nagaan of een op het grondgebied van die lidstaat in de handel gebracht product, met kenmerken die lijken overeen te komen met de kenmerken van het product waarop deze beschikking van de Commissie betrekking heeft, een nieuw voedingsmiddel of nieuw voedselingrediënt in de zin van artikel 1, lid 2, van deze verordening is en, in voorkomend geval, moeten zij de betrokkene verplichten deze verordening na te leven.

Vragen:
„1)       Is het krachtens artikel 249, vierde alinea, EG uitgesloten dat een volgens haar bewoordingen alleen tot een bepaalde adressaat gerichte beschikking van de Commissie aldus wordt uitgelegd dat zij ook verbindend is voor andere ondernemingen die naar strekking en doel van [deze] beschikking op dezelfde wijze moeten worden behandeld?
2)      Is beschikking 2000/196 [...], volgens artikel 1 waarvan [stevia] als nieuw voedingsmiddel of voedselingrediënt niet in de Gemeenschap in de handel mag worden gebracht, ook verbindend voor [Mensch und Natur], die [stevia] thans in de Gemeenschap in de handel brengt?”

LS&R 119

Weer zaak bij RCC over Q10

RCC 18 mei 2011, Dossiernr. 2011/00330 (Q10)

In navolging van LS&R 118.

Reclamerecht. Uiting op website over het product Kwaliteitsmerk Q10 50mg & Kokosolie. Klager stelt dat uiting misleidend is omdat er geen wetenschappelijk bewijst is voor werking Q10 bij paradontitis. Verboden om voedingssupplementen aan te merken als medicijnen. Ingespeeld op angst bij consumenten. Verweerder overlegt twee onderzoeken als bewijs werking Q10 bij paradontitis. Gebruik Q10 is onschuldig en verbetert conditie tandvlees. Keuringsraad KOAG/KAG stelt dat er sprake is van strijd met art. 10 en art. 6 CAG en art. 84 Geneesmiddelenwet.

Commissie gaat ervan uit dat klager van mening is dat art. 20 lid 2 onder a Warenwet van toepassing is. Geen sprake van dergelijke wijze van aanprijzing. Ook geen sprake van onjuiste en misleidende informatie over genezende werking omdat deze werking niet aan product wordt toegeschreven in uiting. Ook geen sprake van appelleren aan gevoelens van angst (art. 6 NRC). Wijst klacht af.

2) Van een dergelijke verboden wijze van aanprijzen is in de onderhavige reclame-uiting naar het oordeel van de Commissie geen sprake. De uiting bevat weliswaar, in het kader van achtergrondinformatie over Q10, verwijzingen naar “onderzoek naar het effect van voedingssupplementen met Q10 op parodontose” en “studies die erop lijken erop te wijzen dat de verspreiding van de ziekte vertraagd en zelfs geheel gestopt kan worden door het co-enzym Q10“, maar in de uiting wordt niet gesteld dat het product Kwaliteitsmerk Q10 50mg & Kokosolie deze werking heeft ten aanzien van parodontitis. Derhalve bevat de bestreden uiting geen verboden medische claim als bedoeld in artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet.

LS&R 118

Q10 en paradontale aandoeningen

RCC 11 mei 2011, Dossiernr. 2011/00093 (Q10-zaak)

Reclamerecht. Aanprijzing Lamberts Co-enzym Q10 30mg op website. Klager vindt deze uiting in strijd met art. 2, art.4, art. 6 t/m 9 NRC nu in uiting o.a. staat: "Een gebrek aan CoQ10 wordt geassocieerd met parodontale aandoeningen." Ook acht klager uiting in strijd met reclamecode van Keuringsraad KOAG/KAG. Verweerder zegt advertentie te hebben aangepast aan de regels.

Commissie toetst alleen aan de NRC. Zij vat geciteerde zin uit de uiting op als verboden medische claim (art. 20 lid 2 onder a Warenwet) en oordeelt dat er strijd is met art. 2 NRC. Ook acht zij dat er sprake is van onjuiste informatie (art. 8.2 aanhef en onder b NRC) dus in strijd met art. 7 NRC. Voor wat betreft de overige onderdelen, treft de klacht geen doel.

2) Op het in de bestreden uiting aangeprezen product Lamberts Co-enzym Q10 30mg, dat in de vorm van capsules in de handel wordt gebracht en om die reden kan worden aangemerkt als een voor orale nuttiging door de mens bestemd middel, is de Warenwet van toepassing. Ingevolge artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet is het verboden eet- en drinkwaar aan te prijzen met gebruikmaking van vermeldingen of voorstellingen, die aan de waar eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziek­te van de mens, of die toespelingen maken op zodanige eigenschappen. De mededeling “Een gebrek aan CoQ10 wordt geassocieerd met parodontale aandoeningen (tandvlees)” dient naar het oordeel van de Commissie te worden opgevat als een verboden medische claim in de zin van artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet. De uiting is daarom in strijd met artikel 2 NRC.

3) Klager heeft voorts aangevoerd dat sprake is van misleidende reclame, nu de uiting “onwaar en onjuist” is. Adverteerder heeft daarop niet aannemelijk gemaakt dat Lamberts Co-enzym Q10 30mg de in de uiting daaraan toegeschreven heilzame werking ten aanzien van parodontitis heeft. Dit impliceert dat de uiting onjuiste informatie bevat over de van het product te verwachten resultaten als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b NRC, welke resultaten als een van de voornaamste kenmerken van het product moeten worden beschouwd. Om die reden is de uiting tevens misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

LS&R 101

Warenwet van toepassing omdat het oraal genuttigd kan worden

RCC 28 maart 2011, Dossiernr. 2011/00038 (ProstEase)

Reclamerecht. Uiting betreft een aan klager geadresseerde folder over ProstEase. Klager stelt dat de zinsnede "uw prostaatproblemen" misleidend is. Ook bezwaar tegen dit product als herstelmiddel. Verweerder stelt dat ProsEase als natuurlijk voedingssuplement wordt aangeprezen en niet als vervanging voor medisch advies of medicatie. 

Commissie oordeelt de Warenwet van toepassing omdat het product oraal genuttigd kan worden. Er is in uiting sprake van verboden claim (art. 20 lid 2 onder a Warenwet) nu gesuggereerd wordt dat ProstEase prostaatproblemen kan genezen. Ook valt product onder art. 1 onder b Geneesmiddelenwet en ontbreekt de vereiste handelsvergunning om reclame te maken (strijd met art. 84 Geneesmiddelenwet). Strijd met art. 2 NRC en Bijzonder Reclame Code onder a (KOAG/KAG). Gedeelte van klacht over zinsnede "uw prostaatproblemen" afgewezen omdat folder is gestuurd naar doelgroep waarvan 96% problemen heeft met prostaat.

2. Ingevolge artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet is het verboden eet- en drinkwaar aan te prijzen met gebruikmaking van vermeldingen of voorstellingen, die aan de waar eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziek­te van de mens, of die toespelingen maken op zodanige eigenschappen. De mede­deling in de reclame-uiting dat ProstEase prostaatproblemen kan oplossen en genezen, dient naar het oordeel van de Commissie te worden opgevat als een verboden claim in de zin van artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet. De uiting is daarom in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).

3. Voorts is de Commissie van oordeel dat het product ProstEase op zodanige wijze wordt aanbevolen, dat het dient te worden aangemerkt als een geneesmiddel in de zin van artikel 1 onder b van de Geneesmiddelenwet. Op grond van artikel 84 van de Geneesmiddelen-wet is het verboden om reclame te maken voor geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning is verleend. Niet in geschil is dat ten aanzien van het product ProstEase een dergelijke vergunning ontbreekt. Ook om deze reden is de uiting in strijd met artikel 2 NRC.

4. Nu er, gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, sprake is van publieksreclame voor een geneesmiddel, doet het ontbreken van een toelatingsstempel van de Keuringsraad KOAG de reclame-uiting in strijd zijn met de Bijzondere Reclame Code onder a.

5. Volgens de bestreden uiting heeft 96% van alle mannen boven 45 jaar last van prostaatproblemen. De Commissie gaat ervan uit dat de uiting is gezonden aan (een gedeelte van) deze doelgroep. Zij acht het niet misleidend dat in de uiting wordt gesproken over “uw prostaatproblemen”, al zal niet iedere ontvanger van de uiting daadwerkelijk prostaatproblemen ondervinden. Dit gedeelte van de klacht wordt daarom afgewezen.

Lees de gehele uitspraak hier (link en pdf)
Regelingen: NRC; Bijzondere Reclame Code; Warenwet; Geneesmiddelenwet

LS&R 100

Sondevoeding

Gerechtshof Amsterdam 28 april 2011, LJN BU1580 (douanekamer sondevoeding)

Gravity Feed BagSondevoeding. De bindende tariefinlichtingen, waarbij sondevoeding is ingedeeld onder post 2202 90 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur, zijn op goede gronden afgegeven. Het Hof oordeelt dat post 3004 van de Gecombineerde Nomenclatuur, welke post belanghebbende voorstaat, toepassing mist.

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de onderwerpelijke sondevoedingen als ‘drank’ onder post 2202 9010 van de GN moeten worden ingedeeld, zoals de inspecteur voorstaat, dan wel als geneesmiddel in de zin van post 3004 5010 moeten worden aangemerkt, zoals belanghebbende bepleit.

6.3. Belanghebbende betoogt dat de producten onder post 3004 van de GN moeten worden ingedeeld, zodat – mede gelet op aantekening 1 op hoofdstuk 22 – indeling onder post 2202 is uitgesloten. Zij stelt dat voor indeling onder post 3004, blijkens de bewoordingen van deze post, volstaat dat de sondevoedingen bestemd zijn voor therapeutisch en profylactisch gebruik en dat de werking niet bepalend is. Met name is voor indeling onder genoemde post niet vereist dat een specifieke werkzame stof met therapeutische en profylactische werking is toegevoegd. Belanghebbende heeft gesteld dat de onderwerpelijke producten ziektegerelateerde ondervoeding voorkomen en genezen. Ter zitting heeft belanghebbende hier aan toegevoegd dat de producten van bepaalde stoffen, bijvoorbeeld mineralen, een hogere dosering bevatten dan gebruikelijk is bij voeding. Belanghebbende wijst voorts op de omstandigheid dat sondevoeding altijd wordt toegediend in een medische omgeving of ten minste onder medisch toezicht. Het Hof overweegt te dier zake als volgt.

6.4. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ is indeling van een product onder GN-post 3004 slechts mogelijk indien het beschikt over nauwkeurig omschreven therapeutische en profylactische kenmerken, waarvan de werking zich op welbepaalde functies van het menselijk lichaam richt (o.a. HvJ 14 januari 1993, Bioforce I, C-177/91, Jurispr. blz. I-45, punt 12 en HvJ 19 januari 2005, SmithKline Beecham, C-206/03, Jurispr. blz. I-415, punt 33). Naar het oordeel van het Hof kan het voorkomen en bestrijden van ondervoeding, ook indien deze ziekte gerelateerd is, niet worden gekwalificeerd als een nauwkeurig omschreven therapeutisch of profylactisch kenmerk, nu dit kenmerk eigen is aan elk voedingsmiddel. Evenmin is voldaan aan de voorwaarde dat de werking zich op welbepaalde functies van het menselijk lichaam richt. De enkele omstandigheid dat de producten van bepaalde stoffen een hogere dosering bevatten dan gebruikelijk is bij voeding, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof verwijst in dit verband naar de arresten HvJ 6 november 1997, LTM, C-201/96, Jurispr. blz. I-6147 en HvJ 12 maart 1998, Laboratoires Sarget, C-270/96, Jurispr. blz. I-1121, waaruit volgt dat met de enkele aanwezigheid van bepaalde stoffen in een hogere dosis dan de dagelijks aanbevolen hoeveelheid nog geenszins is aangetoond dat producten over nauwkeurig omschreven therapeutische en profylactische kenmerken beschikken, waarvan de werking zich op welbepaalde functies van het menselijk lichaam richt.

6.5. Gelet op het vorenoverwogene mist post 3004 toepassing, zodat de producten moeten worden ingedeeld onder post 2202 90 10 van de GN.

LS&R 174

Recht op gegarandeerd veilig voedsel en een recall

College van Beroep voor het bedrijfsleven 15 april 2010, LJN BM3228 (Stichting Greenpeace Nederland tegen uitspraak tussen haar en Minister VWS)

Warenwet; procesbelang, principieel belang bij inhoudelijk oordeel gelegen in toekomstige handhavingsverzoeken; handhavingsverzoek niet voldoende specifiek, feitelijk gericht op wijziging controle- en handhavingsbeleid.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank behelzen de brieven van appellante van 15 en 22 december 2006 handhavingsverzoeken ter zake het door supermarkten aanbieden van uit de VS afkomstige langkorrelige rijst die besmet is met het niet-toegelaten genetisch gemodificeerde organisme “LL RICE 601” en dient de reactie van de minister op die handhavingsverzoeken bij brieven van 21 december 2006 en 11 januari 2007 te worden aangemerkt als de schriftelijke weigering een besluit te nemen.

In citaten:

5.12  Dat het verzoek van appellante feitelijk is gericht op wijziging van het handhavings- en controlebeleid op het gebied van producten die geheel of ten dele uit niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen bestaan, vindt voorts bevestiging in het feit dat de bezwaarschriftprocedure blijkens de stukken die het College ter beschikking staan vrijwel geheel in het teken heeft gestaan van het meningsverschil tussen appellante en de minister omtrent de reikwijdte van het toezicht op de naleving van het verbod om met niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen gecontamineerde levensmiddelen in de handel te brengen. In dit verband constateert het College dat voor zover appellante in bezwaar de winkel ter sprake heeft gebracht die pakken gecontamineerde rijst te koop bleek aan te bieden, zij dit enkel in het licht dan wel ter illustratie van de door haar gevraagde beleidwijziging heeft gedaan. Verder heeft appellante ter zitting van het College ook aangegeven dat zij met haar verzoek niet zozeer beoogde te bewerkstelligen dat tegen het in die specifieke winkel in de handel zijn van gecontamineerde rijst zou worden opgetreden, maar vooral dat de overheid het tot dan toe gevoerde handhavingsbeleid zou wijzigen.

5.16  Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van appellante alsnog ongegrond verklaren, daar het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 18 april 2007 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De vraag of er in het concrete geval voor - in het bijzonder - de minister een bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden ten aanzien van situaties als hier aan de orde en op welke wettelijke grondslag die bevoegdheid berust, laat het College, gelet op deze slotsom, in het midden.

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 21 - 30 van 31