Gepubliceerd op woensdag 5 februari 2014
LS&R 813
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Nederland mag verdachte online drugshandel uitleveren aan VS

Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1005, (Staat der Nederlanden)
Kort geding. Online drugshandel. Uitlevering VS. Geen dwingende redenen of nieuwe informatie. De autoriteiten van de VS hebben om de uitlevering van eiser verzocht. Zij willen eiser vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop via internet van verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Als onderdeel van het opsporingsonderzoek dat voorafging aan het uitleveringsverzoek, zijn door de Verenigde Staten via internet pseudokopen gedaan. De uitlevering is toelaatbaar verklaard door de rechtbank. De Minister heeft besloten de uitlevering toe te staan.

Eiser vordert in kort geding de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op de grond dat bij uitlevering aan de VS sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Deze schending kan niet worden geaccepteerd, zo stelt eiser, omdat hem in de VS geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat.

De rechtbank oordeelt:

3.5. Door eiser zijn ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van  een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen nieuwe feiten  of omstandigheden naar voren gebracht sinds de beslissing van de  uitleveringsrechter. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van het  EHRM kan (voor zover deze uitspraken al zijn gedaan na de uitspraak van  de uitleveringsrechter en een nieuwe lijn vormen) niet als zodanig  gelden, omdat deze uitspraken betrekking hebben op de eisen die gelden  in de procedure bij inzet van undercoveragenten. Het oordeel over de  rechtmatigheid van die procedures ligt, zoals ook reeds vaste  jurisprudentie was ten tijde van de uitspraak van de  uitleveringsrechter, bij de Amerikaanse rechter, waarbij er – gezien het  in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel – vanuit moet  worden gegaan dat de Amerikaanse rechter eventueel recente  ontwikkelingen in de (verdragsrechtelijke) rechtspraak in acht zal  nemen.

3.6. Door eiser is evenmin aannemelijk gemaakt dat de  beslissing van de uitleveringsrechter op een kennelijke fout of  vergissing berust. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet aan de  orde dat de Minister van zijn beleidsvrijheid een zo onjuist gebruik  heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens  [eiser]. De vraag of [eiser] in de VS een rechtsmiddel als bedoeld in  artikel 13 EVRM ter beschikking staat kan gezien het voorstaande en de  onder 3.3 weergegeven toets onbesproken blijven. Ten overvloede  overweegt de voorzieningenrechter daaromtrent nog dat geen aanleiding  bestaat af te wijken van het vertrouwensbeginsel. Zoals ook de Hoge Raad  in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT4110) heeft  overwogen moet aangenomen worden dat Nederland als door het EVRM en het  IVBPR gebonden Staat het resultaat van bilaterale onderhandelingen met  de VS die hebben geleid tot het toepasselijke uitleveringsverdrag heeft  kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee  genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden  erkend in de VS. Dit geldt zowel ten aanzien van het traject van plea  bargaining als ten aanzien van de mogelijkheid van eiser om in een  inhoudelijke procedure de mogelijke onrechtmatigheid van de pseudokoop  aan de orde te stellen.

3.7. Voor zover eiser stelt dat er sprake  is van schending van de Nederlandse soevereiniteit, omdat de VS zonder  bevel van de Officier van Justitie hier pseudokopen hebben gedaan,  oordeelt de voorzieningenrechter tot slot dat dit evenmin tot een ander  oordeel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering kan  leiden. Het is in beginsel slechts de Nederlandse regering die kan  oordelen over de schending van de Nederlandse soevereiniteit. Een  eventuele schending van de Nederlandse soevereiniteit kan in beginsel  niet aangemerkt worden als een schending van een aan eiser in het kader  van het uitleveringsverkeer toekomende waarborgnorm. Een schending van  de Nederlandse soevereiniteit kan slechts relevant zijn voor zover deze  zo excessief is geweest dat daarin tegelijkertijd jegens eiser een  schending van een aan hem toekomend mensenrecht zou zijn te herkennen.  Hiervan is geen sprake, reeds omdat de Minister niet tot het oordeel is  gekomen dat er sprake is geweest van inbreuk op de Nederlandse  soevereiniteit.

3.8. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat  de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering  van eiser aan de VS toe te staan. De primaire, subsidiaire en meer  subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gezien het oordeel van  de voorzieningenrechter bestaat er geen grondslag om de Staat op te  dragen eiser feitelijk niet eerder aan de VS uit te leveren dan nadat  het hof arrest heeft kunnen wijzen in een appel in deze zaak.