alle rechtspraak  

LS&R 950

Elektronisch systeem uitwisseling medische gegevens niet verboden

Rechtbank Midden-Nederland 23 juli 2014, LS&R 950 (Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen tegen Vereniging Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie)
De rechtbank heeft de vordering van de Vereniging van Praktijkhoudende Huisartsen (VPH) om de invoering en verdere ontwikkeling van een systeem voor het elektronisch uitwisselen van medische gegevens te verbieden, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de manier waarop het systeem is ingericht niet in strijd is met de wet bescherming persoonsgegevens.

2.3.
Na verwerping door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel “Wet gebruik Burgerservicenummer in de zorg in verband met elektronische informatie-uitwisseling in de zorg” hebben de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), de Vereniging Huisartsenposten Nederland (VHN), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) besloten een doorstart te maken met de reeds ontwikkelde landelijke infrastructuur voor elektronische uitwisseling van medische persoonsgegevens. Zij hebben daartoe een “Doorstartmodel” (hierna: het Doorstartmodel) opgesteld en dit op 21 december 2011 ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)”. Het Doorstartmodel is gebaseerd op de bestaande infrastructuur voor de elektronische uitwisseling van medische persoonsgegevens gegevens, “AORTA-standaard”, die is ontwikkeld door het Nederlands Instituut voor ICT in de zorg (Nictiz). Deze infrastructuur wordt hierna aangeduid als de zorginfrastructuur.

De geformuleerde doeleinden voor gegevensverwerking
5.9.
In de preambule van het Convenant hebben de bij het Convenant betrokken partijen doeleinden geformuleerd (zie hiervoor in 2.6). De beschreven doeleinden “betere en veiliger zorg”, “het bevorderen van doelmatigheid in de zorg” en “meer betrokkenheid van patiënten bij hun eigen gezondheid” hebben betrekking op de registratie en verwerking van medische persoonsgegeven en vormen naar het oordeel van de rechtbank daarvoor een voldoende rechtvaardiging. Daarbij is in aanmerking genomen dat de noodzaak voor registratie en uitwisseling van medische persoonsgegevens voor een goede en veilige gezondheidszorg algemeen is aanvaard. Dat thans eveneens algemeen is aanvaard dat registratie en uitwisseling plaatsvinden langs elektronische weg blijkt onder meer uit het hiervoor in 5.4 genoemde advies en werkdocument van De Artikel 29 Groep en het advies van het Cbp van 18 januari 2012. In deze documenten wordt niet in twijfel getrokken dat is voldaan aan het vereiste dat het leveren van een betere gezondheidszorg een gerechtvaardigd doel vormt voor de registratie en verwerking van medische persoonsgegevens langs elektronische weg. VPH c.s. erkent dit zelf ook. De omschrijving van de doeleinden in een convenant is naar haar aard in algemene bewoordingen gesteld en zal pas bij de uitwerking daarvan concreter kunnen zijn. De rechtbank acht de in het Convenant gegeven doeleindenomschrijving, anders dan VPH c.s. heeft gesteld, voldoende concreet.

5.11.
In het Businessplan is een financieringsmodel uitgewerkt (pagina 10 van het Businessplan), waarbij de eenmalige kosten die de individuele zorgaanbieders moeten maken om zich aan te sluiten op de zorginfrastructuur worden vergoed op een vooraf vastgesteld normbedrag. De structurele kosten die de individuele zorgaanbieders jaarlijks maken voor hun aansluiting worden vergoed op basis van daadwerkelijk gebruik van de zorginfrastructuur. Niet valt in te zien dat het geven van dergelijke vergoedingen in strijd is met de bepalingen van de Wbp. De individuele zorgaanbieders moeten werkelijk kosten maken om te kunnen aansluiten op de zorginfrastructuur. Dat een - zoals het Businessplan het op pagina 85 formuleert - “adequate” vergoeding mede tot doel heeft om de zorgaanbieders te stimuleren snel op de zorginfrastructuur aan te sluiten, betekent - anders dan VPH c.s. betoogt - dan ook niet dat de vergoeding een ongeoorloofde prikkel is om de zorgaanbieders tot aansluiting te bewegen.

De toestemming
5.12. Op grond van de hiernavolgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat met de wijze waarop de procedure tot het verlenen van toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens is vormgegeven, voldoende is gewaarborgd dat wordt voldaan aan de in artikel 23 Wbp gestelde eis dat de betrokkene “uitdrukkelijk toestemming” heeft verleend.

Informed consent
5.21. Op grond van hetgeen hiervoor in 5.13 t/m 5.20 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de procedure voor toestemmingsverlening voldoende waarborgen biedt om te kunnen voldoen aan de vereisten dat de toestemming vrijwillig is gegeven, dat deze voldoende specifiek is en dat deze is gebaseerd op voldoende informatie.

proportionaliteit
5.24 Naar het oordeel van de rechtbank kan de gegevensverstrekking door middel van de professionele standaard daarom ook wat betreft de omvang en de inhoud van de verstrekte gegevens de proportionaliteitstoets doorstaan.

5.27. Het betoog van VPH c.s. dat gebruikmaking van de zorginfrastructuur de huisarts noopt tot schending van zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 7:457 BW, artikel 88 van de wet BIG en artikel 272 WvS treft gelet op het voorgaande geen doel.
LS&R 947

Conclusie AG: Homoseksuele relatie geen grond permanente uitsluiting bloeddonatie

Conclusie A-G HvJ EU 17 juli 2014,LS&R 947, zaak C- 528/13 (Léger tegen Ministre des affaires sociales et de la santé, Établissement français du sang) - dossier - Persbericht
Uitlegging van artikel 4 en van bijlage III bij richtlijn 2004/33/EG met betrekking tot bepaalde technische voorschriften voor bloed en bloedbestanddelen. Léger wilde bloed doneren, echter werd dit geweigerd vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Het franse recht sluit mannen die een seksuele relatie hebben of hebben gehad met andere mannen uit om bloed te doneren.

De A-G concludeert: le point 2.1 de l’annexe III de la directive 2004/33/CE de la Commission, du 22 mars 2004, portant application de la directive 2002/98/CE du Parlement européen et du Conseil concernant certaines exigences techniques relatives au sang et aux composants sanguins, doit être interprété en ce sens que la seule circonstance, pour un homme, d’avoir eu ou d’avoir actuellement des rapports sexuels avec un homme n’est pas, en soi et à elle seule, constitutive d’un comportement sexuel exposant au risque élevé de contracter des maladies infectieuses graves transmissibles par le sang.

 Il appartient à la juridiction de renvoi de s’assurer que, en excluant de manière permanente du don du sang les hommes ayant eu ou ayant des rapports sexuels avec un homme, le gouvernement français a exercé la marge d’appréciation qui est traditionnellement reconnue aux États membres dans le domaine de la protection de la santé publique d’une manière qui soit conforme aux exigences du principe de non‑discrimination en raison de l’orientation sexuelle, et plus particulièrement du principe de proportionnalité.

En contrôlant que la mesure d’exclusion définitive ne va pas au-delà de ce qui est nécessaire pour réaliser l’objectif légitime de la protection de la santé des receveurs, il lui appartient, notamment, de s’assurer, premièrement, que la situation épidémiologique propre à la France, telle que celle présentée à la Cour, repose sur des statistiques fiables, représentatives et récentes, et, deuxièmement, que, en l’état actuel des connaissances scientifiques, il n’est pas possible, sans soumettre la chaîne transfusionnelle à des contraintes excessives, de prévoir des mesures de mise en quarantaine des dons dans l’attente de l’expiration de la fenêtre silencieuse. Enfin, il lui appartient également de rechercher les éventuelles raisons pour lesquelles l’évaluation de la prise de risque individuelle, au travers d’un questionnaire éventuellement remanié et d’un entretien individuel mené par le personnel médical visant à identifier si le candidat au don a un comportement sexuel dit ‘à risque’, alors qu’elle est possible pour le reste de la population, se révélerait impropre à assurer de manière satisfaisante la protection des receveurs en ce qui concerne les dons provenant d’hommes ayant eu ou ayant des rapports sexuels avec un homme.

De gestelde vraag:

Vormt de omstandigheid dat een man seksuele betrekkingen heeft met een andere man, in het licht van bijlage III bij richtlijn 2004/33/EG , als zodanig seksueel gedrag dat blootstelt aan het risico op een bloedoverdraagbare infectieziekte en rechtvaardigt dit een permanente uitsluiting van bloeddonatie ten aanzien van personen die dergelijk seksueel gedrag hebben gehad, of kan deze omstandigheid louter, naargelang van de omstandigheden van het geval, seksueel gedrag vormen dat blootstelt aan het risico op een bloedoverdraagbare infectieziekte en een tijdelijke uitsluiting van bloeddonatie rechtvaardigen gedurende een bepaalde periode na de beëindiging van het risicogedrag?

LS&R 917

Medisch specialist niet-ontvankelijk in cassatie tegen Bronovo

HR 6 juni 2014, LS&R 917 (Eiseres tegen Stichting Bronovo)
Motiveringsplicht. Zie ook: conclusie A-G HR 25 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:349. Eiseres is als vrijgevestigd medisch specialist werkzaam bij een locatie van het Bronovo ziekenhuis op de afdeling oogheelkunde. Er ontstaan problemen in deze samenwerking. In beroep wordt een bevel tot toelating voor eiseres om haar praktijk uit te kunnen voeren afgewezen. Eiseres gaat in cassatie, omdat volgens haar de afwijzing van het bevel niet voldoende is gemotiveerd door het hof (ECLI:NL:GHDHA:2013:4495). De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk op grond van art. 80a lid 1 RO.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4 - 8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie A-G
8. Onderdeel 3 klaagt dat rov. 7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de mogelijkheid om nieuwe feiten in het geding te betrekken. Hieromtrent is het uitgangspunt dat partijen in hoger beroep nieuwe feiten mogen aanvoeren, zij het dat de eisen van een goede procesorde in beginsel meebrengen dat zij daarvoor maar éénmaal gelegenheid krijgen. De appellant moet de nieuwe feiten waarop hij zich in appel wil beroepen aanvoeren bij memorie van grieven2. In dit geval faalt de klacht omdat het hof rekening heeft gehouden met nieuwe feiten die de Stichting in haar memorie van grieven had aangevoerd3. Voor het overige is het oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof beoordeelde niet of er oorzakelijk verband is tussen de in eerste aanleg getroffen maatregel en de geconstateerde verslechtering van de verhouding tussen partijen. Het hof beoordeelde, overeenkomstig de wet, opnieuw de noodzaak van een voorlopige voorziening en heeft die noodzaak niet aanwezig geacht.

 

LS&R 912

Voorschot deskundige niet betaald maakt arts medische onzorgvuldig

Rechtbank Rotterdam 19 maart 2014, LS&R 912 (onbetaalde deskundige borstoperaties)
Medische aansprakelijkheid van arts in verband met door hem uitgevoerde borstoperaties. Het voorschot voor de door de rechtbank benoemde deskundige is door de arts niet betaald. Aangezien advisering van de rechtbank daardoor niet meer zal plaatsvinden, dient tot uitgangspunt voor de verdere beoordeling te worden genomen dat sprake is geweest van medisch onzorgvuldig handelen. Dat brengt mee dat de arts aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door eiseressen geleden schade. Begroting van de toekomstige materiële schade in verband met nog uit te voeren hersteloperaties. De rechtbank acht, rekeninghoudende met de aard en de ernst van de klachten, een bedrag van € 750,-- aan smartengeld toewijsbaar. Aangezien één eiseres blijvend last heeft van terugkerende klachten, acht de rechtbank ten aanzien van die eiseres een bedrag van € 1.000,-- aan smartengeld toewijsbaar.

Bij tussenvonnis:

5.20 Aangezien uit de door partijen overgelegde (medische) informatie niet kan worden afgeleid of de complicaties die zich bij [eiseres4] hebben gerealiseerd zich ook in de (hypothetische) situatie waarin zij zich onder behandeling van een plastisch chirurg had gesteld, zouden hebben gerealiseerd, behoeft de rechtbank voorlichting door een onafhankelijk deskundige op dit punt.” Nu advisering van de rechtbank op voornoemd punt als gevolg van de processuele opstelling door [gedaagde] niet meer zal plaatsvinden, dient de rechtbank thans tot uitgangspunt voor de verdere beoordeling te nemen dat sprake is geweest van medisch onzorgvuldig handelen. Dat brengt mee dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [eiseres4] geleden schade.

Dit vonnis:

2.20. Voor wat betreft het onder g gevorderde bedrag aan smartengeld (€ 5.621,--) acht de rechtbank, rekening houdende met de aard en de ernst van de klachten, een bedrag van
€ 750,-- toewijsbaar.
[eiseres3] heeft enkel verwezen naar nummer 727 van de als productie 65 overgelegde pagina uit de ANWB Smartengeldgids. De daarin beschreven casus is niet vergelijkbaar met die van [eiseres3]. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres3] vanwege de door [gedaagde] uitgevoerde ingrepen (blijvende) klachten ondervindt bij het lopen, zitten en fietsen dan wel andere lichamelijke beperkingen daarvan ondervindt. Daarnaast was in de casus waarnaar [eiseres3] heeft verwezen een rapport van een psychiater voorhanden waaruit bleek dat sprake was van ernstige psychische gevolgen. In de onderhavige zaak is niet gesteld of gebleken dat [eiseres3] zich voor haar klachten onder behandeling van een psycholoog of psychiater heeft gesteld. Het gaat dus met name om pijn en ontsiering van tijdelijke aard.

2.30.
Voor wat betreft het onder j gevorderde bedrag aan smartengeld (€ 5.621,--) acht de rechtbank, rekening houdende met de aard en de ernst van de klachten, een bedrag van
€ 1.000,-- toewijsbaar.
[eiseres2] heeft enkel verwezen naar nummer 727 van de als productie 65 overgelegde pagina uit de ANWB Smartengeldgids. De daarin beschreven casus is niet geheel vergelijkbaar met die van [eiseres3]. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres2] vanwege de door [gedaagde] uitgevoerde ingrepen (blijvende) klachten ondervindt bij het lopen, zitten en fietsen dan wel andere lichamelijke beperkingen daarvan ondervindt. Daarnaast was in de casus waarnaar [eiseres2] heeft verwezen een rapport van een psychiater voorhanden waaruit bleek dat sprake was van ernstige psychische gevolgen. In de onderhavige zaak is niet gesteld of gebleken dat [eiseres2] zich voor haar klachten onder behandeling van een psycholoog of psychiater heeft gesteld.
Anders dan bij [eiseres3] en [eiseres4] heeft [eiseres2] ten gevolge van de door [gedaagde] uitgevoerde ingreep blijvend last van terugkerende ontstekingen rond de tepels van haar borsten. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een hoger bedrag dan de bedragen die aan [eiseres1], [eiseres4] en [eiseres3] ter zake van smartengeld zullen worden toegewezen.
LS&R 910

Benoemde gevolgen scheur borstimplantaat onbekend bij arts of ziekenhuis

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 januari 2014, LS&R 910 (eiseres tegen VvAA en Eurosilicone)
Scheuring borstimplantaat. Door benadeelde benoemde gevolgen waren bij arts/ziekenhuis niet bekend en hoefden dat niet te zijn. Geen aansprakelijkheid o.g.v. art. 6:77 BW. Mogelijk productaansprakelijkheid fabrikant; onderzoek naar gestelde gevolgen noodzakelijk.

4.2.
In dat kader is allereerst van belang dat vast staat dat de gebruikte implantaten van Eurosilicone voorzien zijn van een CE-markering (en derhalve voldoen aan de strenge eisen die in Europees verband aan medische hulpmiddelen worden gesteld) en dat de betreffende implantaten veelvuldig werden en worden gebruikt. Van een ontwerp- of productiefout van het betreffende implantaat is niet gebleken. [eiseres] stelt zo’n fout wel, maar brengt tegenover de stellingen van gedaagden dat de productie geheel volgens de gecertificeerde processen heeft plaatsgevonden geen argumenten naar voren waaruit een dergelijke fout zou kunnen blijken. Mede gelet op de ter zake op de comparitie door [gedaagde] gegeven toelichting gaat de rechtbank er voorts van uit dat het ontstaan van een scheur een aan een implantaat inherent risico is, dat zich in een gering aantal gevallen realiseert. Dat zo’n scheuring kan optreden brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat het betreffende implantaat zonder meer als ongeschikt moet worden beschouwd. Of daadwerkelijk sprake is van ongeschiktheid is, hangt dan af van het antwoord op de vragen (a) of de gevolgen van het scheuren van een implantaat voldoende bekend en voor een patiënte niet al te bezwarend zijn en (wanneer het antwoord op deze vraag positief is) (b) of een patiënte voorafgaand aan de plaatsing van het implantaat van de risico’s op de hoogte was gesteld zodat zij bij de beslissing een implantaat te laten plaatsen, die risico’s kan laten meewegen. Daarbij geldt voorts dat als het antwoord op vraag (a) negatief is, voor aansprakelijkheid van [gedaagde] en MCS (en VvAA) nog moet worden vastgesteld dat [gedaagde] en MCS met die omstandigheid bekend waren of bekend hadden behoren te zijn.

4.3.
Bij de beantwoording van vraag (a) overweegt de rechtbank dat een (lichte) ontsteking als gevolg van het scheuren van een implantaat, welke ontsteking na verloop van tijd weer geneest, niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van zodanig bezwarende gevolgen van de realisering van het aan implantaten inherente risico van scheuren, dat van een ongeschikte zaak moet worden gesproken. Ook de omstandigheid dat plaatsing van nieuwe implantaten na verloop van tijd noodzakelijk is en dat mogelijk het resultaat van de nieuwe plaatsing minder mooi is dan de eerste plaatsing, kan niet als een zodanig ernstig gevolg worden gezien. [eiseres] stelt echter ook andere en ernstigere, systemische gevolgen van de scheuring (en de door die scheuring ontstane verspreiding van siliconen in haar lichaam), onder meer oogklachten. Deze klachten en het causale verband tussen die klachten en de scheuring van het implantaat wordt door gedaagden uitdrukkelijk betwist en staat derhalve niet vast. Ter vaststelling van de door [eiseres] gestelde klachten, de ernst ervan en het causale verband tussen die klachten en de scheuring van het implantaat zal daarom nader onderzoek door (een) deskundigen(n) moeten worden gedaan.

4.7.
De rechtbank dient thans te oordelen over de subsidiair ingediende vordering, gebaseerd op productaansprakelijkheid aan de zijde van Eurosilicone. [eiseres] stelt dat Eurosilicone een implantaat heeft geleverd, dat niet de veiligheid bezat dat zij van dat implantaat mocht verwachten. Voor de beoordeling van de bedoelde veiligheid is van belang hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen. Zoals daar al is overwogen, mocht [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank verwachten dat het implantaat bij eventuele scheuring niet de thans door haar gestelde ernstige (systemische) klachten zou veroorzaken. Indien een implantaat na scheuring die ernstige klachten wel veroorzaakt (terwijl daarvoor geen bijzondere oorzaak is, de gelegen zou zijn in juist deze patiënte), dan kan niet worden gezegd dat het een voldoende veilig implantaat is. Dat mogelijk deze gevolgen van het implantaat in 2004 niet bekend waren, maakt dat niet anders. Van een producent van implantaten mag immers worden verwacht dat zij ten behoeve van het door haar in het handelsverkeer te brengen product tevoren zodanige research doet, dat klachten als waar het hier om gaat niet kunnen voorkomen. Doen die klachten zich wel voor, dan is – kennelijk – die research onvoldoende geweest. Eurosilicone heeft echter de stellingen over aard en ernst van de door [eiseres] gestelde klachten en het causale verband tussen die klachten en de scheuring van het implantaat betwist. Dat betekent dat thans niet vast staat welke klachten [eiseres] precies ervaart, wat de ernst daarvan is, of en zo ja in welke mate die klachten het gevolg zijn van de scheuring van het implantaat en de verspreiding van de siliconen in haar lichaam. Voorts dient te worden bezien of deze klachten zich mogelijk om een bij [eiseres] zelf gelegen oorzaak, alleen bij haar voordoen. De rechtbank is van oordeel dat ter vaststelling van een en ander een onderzoek noodzakelijk is door (een) deskundige(n).

4.8.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, een deskundigenbericht gelasten. Aan de deskundige zal in ieder geval de vraag dienen te worden gevraagd de door [eiseres] gestelde klachten en de ernst ervan te onderzoeken en (nader) vast te stellen en voorts van die klachten te onderzoeken en vast te stellen of en zo ja, in welke mate zij het gevolg zijn van de scheuring van het implantaat en de daarop gevolgde verspreiding van siliconen in haar lichaam. Ook dient te worden onderzocht of deze klachten zich mogelijk om een bij [eiseres] zelf gelegen oorzaak, alleen bij haar voordoen. [eiseres] en Eurosilicone zullen in de gelegenheid worden gesteld zich – bij akte – over dit voornemen uit te laten en daarbij tevens aantal en zo mogelijk namen te noemen van (een) te benoemen deskundige(n) en aan die deskundige(n) voor te leggen vragen op te geven. Ook kunnen zij zich uitlaten over wie van partijen vooruitlopend op de proceskostenveroordeling de kosten van het onderzoek zou kunnen/moeten voorschieten. De rechtbank zal de zaak voor het nemen van die aktes verwijzen naar de rol.
LS&R 901

Onvoldoende overdracht huisarts na sluitingstijd

Hof 's-Hertogenbosch 6 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1265 (diagnose meningokokkensepsis)
Aansprakelijkheid huisartsen – huisarts in opleiding (HAIO) en huisartsenopleider – voor medisch delay. Huisartsen valt niet te verwijten dat zij op 2 maart 1993 rond 15.00 uur dan wel aan het eind van de middag de diagnose meningokokkensepsis niet hebben gesteld, maar wel dat zij de ouders onvoldoende hebben geïnformeerd over gang van zaken na sluiting de praktijk alsmede hoe te handelen indien de medische situatie van hun 1,5 jaar oude dochtertje Fatima zou verslechteren en vanwege onvoldoende overdracht aan waarnemend huisarts. Met deze tekortkomingen staat het csqn-verband met het verlies van een kans op een beter behandelresultaat nog niet vast. Voor het bewijs daarvan is aannemelijkheid voldoende. Dat bewijs is geleverd, met als resultaat dat het hof ervan uitgaat dat in situatie zonder tekortkomingen de behandeling van Fatima niet om 23.00 uur maar om 19.30 uur zou zijn aangevangen. Derhalve zijn huisartsen aansprakelijk voor de door hun tekortkomingen veroorzaakte schade. Daarmee staat nog niet vast of en zo ja, hoe groot, de kans op een beter behandelresultaat zou zijn geweest. Daarvoor is een deskundigenbericht nodig.

4.18. Het hof is voornemens de deskundige(n) de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen:

Kunt u na bestudering van het medisch dossier van [familienaam appellante] gemotiveerd aangeven hoe groot de kans op een beter behandelresultaat zou zijn geweest indien de behandeling op 3 maart 1993 niet om 23.00 uur maar om 19.30 uur zou zijn ingezet?
En kunt u bij bevestigende beantwoording ook aangeven in welk opzicht het resultaat van de behandeling beter c.q. minder nadelig voor [familienaam appellante] zou zijn geweest?
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
Het hof gaat ervan uit dat [familienaam appellante] haar volledige medisch dossier aan de deskundige ter beschikking zal stellen, zoals dat ook aan Bonten ter beschikking is gesteld, aangevuld met voor dit geschil relevante recente medische informatie. Het hof verstaat dat [geïntimeerden c.s.] datzelfde zullen doen, behoudens voor zover [familienaam appellante] daartegen bezwaar maakt.
Het hof merkt reeds op dat, nu de aansprakelijkheid vaststaat, het voorschot ten laste van [geïntimeerden c.s.] zal worden gebracht.
LS&R 899

Geen nieuw contract of dooronderhandelen Farmacie Basisovereenkomst met apothekers

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 31 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7843 (Apothekers tegen Achmea c.s.)
Geschil tussen apothekersgroep en Achmea c.s. over contract. [eisers c.s.] exploiteert ieder afzonderlijk een apotheek. Zij sluit met zorgverzekeraars overeenkomsten om aan patiënten farmaceutische zorg te kunnen verlenen voor rekening van hun zorgverzekeraar. Declaraties van de apotheek worden bij verzekerden met een naturapolis door de zorgverzekeraar rechtstreeks aan de apotheek uitbetaald.

[eisers c.s.] sommeren Achmea c.s. om haar voor de jaren 2014-2015 alsnog een Farmacie Basisovereenkomst aan te bieden. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan een verzekeraar verplicht zijn om een zorgaanbieder met wie zij een langdurige contractuele relatie heeft ook voor volgende jaren een contract aan te bieden. Bovendien is het uitgangspunt bij contractering contractsvrijheid die slechts in bijzondere omstandigheden kan worden beperkt. Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat voor haar het springende punt om geen (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan, is de door haar gestelde onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eisers c.s.].

Vorenstaande leidt ertoe dat Achmea c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden is een (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan dan wel om daarover onderhandelingen te voeren.

 Plicht tot onderhandelen dan wel contracteren?
4.7. Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat voor haar het springende punt om geen (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan, is de door haar gestelde onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eisers c.s.] Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat, indien van deze onzorgvuldigheid geen sprake was, met [eisers c.s.] dan wel de heer [A] wel een nieuw contract zou zijn aangegaan. Dat maakt dat in deze procedure de vraag voorligt of de door Achmea c.s. gestelde onzorgvuldigheid voldoende aannemelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het kader van deze kortgedingprocedure voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat sprake is van een onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eiser sub 8] en dat dit een voldoende zwaarwegende grond oplevert voor Achmea c.s. om geen (nieuw) contract aan te gaan met [eiser sub 8] dan wel de heer [A]. Vorenstaand oordeel volgt uit de - op zichzelf niet betwiste - onderzoeksbevindingen van Achmea c.s. met name de onverklaarbaar grote verschillen in percentages tussen [eisers c.s.] en overige apothekers. Immers, in het ‘Bezoekverslag Materiële Controle Achmea divisie Zorg & Gezondheid’ (productie 7 van de zijde van Achmea c.s.) is het volgende opgenomen:
“57% procent van uw receptregels zijn verstrekt als weekterhandstelling.
Het hoge percentage aan weekterhandstellingen is bij [eiser sub 8] om verschillende redenen hoger dan het landelijk gemiddelde van 33%.
67% van de weekterhandstellingen wordt voorgeschreven door een onbekende voorschrijver.
De weekterhandstellingen stijgen vanaf 2010 met een percentage van wel 379%.”
Verder heeft Achmea c.s. onbetwist aangevoerd dat van alle afleveringen 78% [geneesmiddel] betrof. Uit deze gegevens blijkt afdoende dat sprake is van een afwijkend declaratiepatroon van [eiser sub 8]. [eisers c.s.] heeft voornoemde onderzoeksbevindingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Evenmin heeft zij een afdoende verklaring gegeven voor de grote verschillen in percentages.

4.8. Verder is voldoende aannemelijk dat de heer [A] de drijvende kracht is achter de ‘[naam]-groep’. De heer [A] is (indirect) bestuurder en indirect aandeelhouder van [eisers c.s.], met uitzondering van [eiser sub 9]. De feitelijke leiding en zeggenschap is in handen van de heer [A], althans [eisers c.s.] heeft zulks niet betwist. Dat betekent dat niet onaannemelijk is dat [geneesmiddel] door middel van andere apotheken zal worden gedeclareerd, zoals door Achmea c.s. is aangevoerd. Bovendien is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij reeds eerder op deze manier gebruik heeft gemaakt van haar groepsstructuur. Ook de stelling van Achmea c.s. dat onvoldoende duidelijk is wat de feitelijke betrokkenheid is van alle [eisers c.s.] in de bereiding en de weekterhandstelling van [geneesmiddel], is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de onderlinge verwevenheid van de verschillende [naam] ertoe leidt dat de zwaarwegende grond van Achmea c.s. om niet tot contractering met [eiser sub 8] over te gaan, ook van toepassing is op de overige [naam]. Van [eiser sub 9] was de heer [A] indirect bestuurder en aandeelhouder. Sinds 12 december 2013 is zijn vrouw de bestuurder van deze apotheek. Gelet op deze verwevenheid geldt het vorenstaande evenzeer voor [eiser sub 9].

4.9. Vorenstaande leidt ertoe dat Achmea c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden is een (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan dan wel om daarover onderhandelingen te voeren. Een belangenafweging doet aan het vorenstaande niet af. Dit mede gelet op de ernst van de zwaarwegende reden en het gebrek aan deugdelijke onderbouwing van onder meer de stelling dat [eisers c.s.] failliet zou gaan indien zij geen nieuw contract aangeboden krijgt.

LS&R 898

Verschoningsrecht huisarts ook na overlijden

Rechtbank Noord-Nederland 19 maart 2014,  ECLI:NL:RBNNE:2014:2241 (getuige tegen erflaatster)
Verschoningsrecht huisarts ook na overlijden patiënt. Geen zwaarwegende belangen om hiervan af te wijzen. Op grond van artikel 165, tweede lid, onder b, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd zich van deze verplichting verschonen. De getuige heeft als arts op grond van artikel 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek een geheimhoudingsplicht.

De ratio van deze geheimhoudingsplicht is dat zieken niet weerhouden moeten worden geneeskundige hulp in te roepen uit vrees dat hetgeen aan de arts zou blijken of wordt toevertrouwd, openbaar zou worden. Het is aan de getuige in hoeverre hij het aan deze geheimhoudingsplicht ontleende verschoningsrecht wil uitoefenen. De rechter kan deze afweging van de getuige slechts marginaal toetsen. Algemeen wordt aangenomen dat deze geheimhoudingsplicht blijft bestaan na het overlijden van de patiënt.
LS&R 878

Niet betalen voorschot deskundige levert medische aansprakelijkheid borstoperaties op

Rechtbank Rotterdam 19 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2387 (borstoperaties)
Medische aansprakelijkheid van arts in verband met door hem uitgevoerde borstoperaties. Het voorschot voor de door de rechtbank benoemde deskundige is door de arts niet betaald. Aangezien advisering van de rechtbank daardoor niet meer zal plaatsvinden, dient tot uitgangspunt voor de verdere beoordeling te worden genomen dat sprake is geweest van medisch onzorgvuldig handelen. Dat brengt mee dat de arts aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door eiseres geleden schade. Begroting toekomstige materiële schade in verband met een nog uit te voeren hersteloperatie. De rechtbank acht een bedrag van € 750,-- passend als een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade in verband met de lichamelijke klachten als gevolg van de door de arts uitgevoerde borstoperaties.

LS&R 862

Reclame Nicorette door leef.nl op basis van medische gegevens niet rechtmatig

RCC 4 maart 2014, dossiernummer 2013/00896-II (nicorette)

Aanbeveling. Strijd met 10 CPG, 12 CPG, 2 NRC en 7 NRC. Het betreft een uiting op klaagsters persoonlijke pagina op de website apotheekholendrecht.leef.nl/customer/account. Onder de mededeling “Voor u geselecteerd. Op basis van uw medicatie hebben wij een aantal interessante onderwerpen en producten voor u geselecteerd. Onderstaande producten worden bij Astma aanbevolen” staat een afbeelding van een pakje “Nicorette” met daaronder de volgende tekst: "Nicorette Inhaler…. v Bij gemis hand-mond ritueel v Voor directe rook-stop v Vermindert ontwenningsver(schijnselen) Bestel bij Leef.nl”

Klaagster vraagt zich af of het is toegestaan dat op basis van haar medische gegevens reclame wordt gemaakt. Daarbij komt dat het aangeprezen product slecht is voor haar gezondheid, aangezien zij niet rookt en door het gebruik van Nicorette onnodig nicotine binnen zou krijgen. Ook zou men kunnen denken dat het product goed is bij astma omdat het door een apotheker wordt aanbevolen. 
3. Met betrekking tot klaagster bezwaar dat op haar persoonlijke websitepagina, op basis van haar vertrouwelijke, medische gegevens reclame wordt gemaakt overweegt de Commissie als volgt.

De Apotheker biedt cliënten de mogelijkheid zich bij hem te (laten) registreren. De Apotheker vermeldt op de website-pagina onder het kopje “Waarom registreren” twee redenen om van die mogelijkheid gebruik te maken, namelijk om “Toegang tot online herhaalrecepten service” te krijgen en om “Persoonlijke aanbevelingen van uw apotheek” te kunnen ontvangen. Als een cliënt besluit zich te (laten) registreren, wordt hij na invoering van zijn e-mailadres en een wachtwoord welkom geheten en wordt hem vervolgens op basis van zijn medicijngebruik een voorstel gedaan van mogelijk voor hem interessante onderwerpen. Door middel van een opt-in mechanisme wordt aan de cliënt gevraagd of hij al dan niet instemt met het ontvangen van informatie over de door de Apotheker geselecteerde en door hem “geadviseerde onderwerpen”. Uit het feit dat voor klaagster een “bij Astma aanbevolen” product is geselecteerd, meent de Commissie te mogen concluderen dat klaagster akkoord is gegaan met het ontvangen van “Persoonlijke aanbevelingen” van de Apotheker met betrekking tot astma. Deze akkoordverklaring impliceert echter niet dat klaagster ook akkoord is gegaan met het ontvangen van reclame-uitingen voor bij astma geïndiceerde producten. Nu desondanks de gewraakte reclame-uiting op klaagsters persoonlijke website-pagina is getoond, heeft de Apotheker oneigenlijk gebruik gemaakt van klaagsters akkoordverklaring en op grond daarvan, naar het oordeel van de Commissie, onrechtmatig en in strijd met de wet en derhalve in strijd met artikel 2 NRC reclame gemaakt.

4. Met betrekking tot klaagsters bezwaar dat de uiting niet als reclame-uiting herkenbaar is, overweegt de Commissie dat, nu niet in geschil is dat Nicorette en niet-receptplichtig geneesmiddel is, de uiting dient te worden getoetst aan de Code Publieksreclame voor geneesmiddelen (CPG). Ingevolge artikel 12 CPG dient een uiting als reclame-uiting herkenbaar te zijn en dient voor het publiek volstrekt duidelijk te zijn dat de reclame-uiting een geneesmiddel betreft. De Commissie acht de uiting door opmaak, presentatie en inhoud wel als reclame-uiting herkenbaar, maar naar haar oordeel is niet volstrekt duidelijk dat de reclame-uiting een geneesmiddel betreft. Gelet hierop acht de Commissie de uiting in strijd met artikel 12 CPG.

5. In de gewraakte uiting wordt Nicorette aanbevolen bij astma terwijl astma, aldus de KOAG/KAG in zijn brief van 6 december 2013, geen geregistreerde indicatie is van Nicorette. Afgezien daarvan heeft de Apotheker Nicorette aan klaagster aanbevolen, hoewel zij niet rookt en Nicorette derhalve niet voor haar geïndiceerd is. Het gebruik van Nicorette zou zelfs schadelijk kunnen zijn voor klaagsters gezondheid, omdat zij daardoor onnodig nicotine zou binnen krijgen. Gelet hierop is sprake van het verstrekken van onjuiste informatie met betrekking tot de geschiktheid van Nicorette bij astma in het algemeen en in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van Nicorette door klaagster. Het feit dat de Apotheker in deze uiting Nicorette aan klaagster aanbeveelt, duidt er eens te meer op dat deze uiting niet te vergelijken is met een advies aan de balie, aangezien in een gesprek aan de balie zou zijn gebleken dat klaagster niet gebaat zou zijn bij gebruik van Nicorette.

Op grond van het vorenstaande acht de Commissie de uiting in strijd met artikel 10 CPG in verbinding met artikel 8.2 aanhef en onder b NRC. De Commissie is van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting tevens oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

6. Al het voorgaande neemt niet weg dat de Apotheker, mits daarnaar is gevraagd, adviezen kan geven op de persoonlijke pagina van een cliënt op de website van de Apotheker. De Apotheker kan daarbij het gebruik van bepaalde middelen aanraden maar mag voor die middelen geen reclame maken. Zo mag hij bij cliënten die astma hebben en roken aanraden te stoppen met roken en hen wijze op het feit dat er in drogisterijen en apotheken middelen om daarbij te helpen, te verkrijgen zijn.

7. Met betrekking tot het standpunt van Leef.nl dat de uiting niet aan haar kan worden toegerekend, overweegt de Commissie dat nu de uiting aan klaagster is toegestuurd vanaf het webadres “apotheekholendrecht.leef.nl” en Leef.nl derhalve deel uitmaakt van het webadres, Leef.nl geacht moet worden mede verantwoordelijk te zijn voor de uiting.

De beslissing

De Commissie acht evenals de voorzitter de gewraakte uiting in strijd met het bepaalde in de artikelen 10 CPG, 12 CPG, 2 NRC en 7 NRC en beveelt de Apotheker en Leef.nl aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Aldus bevestigt de Commissie de beslissing van de voorzitter.