LS&R 2238
25 april 2024
Uitspraak

Boete wegens reclame over 'geneesmiddel' zonder handelsvergunning

 
LS&R 2237
18 april 2024
Uitspraak

Deskundige bepaalt welke medische gegevens verstrekt moeten worden

 
LS&R 2236
28 februari 2024
Uitspraak

Het Nederlandse registratiedossier voor Glucamagnesium behoort toe aan appellante

 
LS&R 1229

Natriumgehalte in mineraalwater omvat niet alleen natriumchloride, maar ook natriumbicarbonaat

HvJ EU 17 december 2015, LS&R 1227; C-157/14; ECLI:EU:C:2015:823 (Neptune Distribution tegen Ministre de l’Économie et des Finances)
Uit het persbericht: Voedingsclaim. Om het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater te bepalen, dient niet enkel te worden gekeken naar de hoeveelheid natriumchloride, maar ook naar de
hoeveelheid natriumbicarbonaat. Op natuurlijk mineraalwater dat 20 mg/l of meer natrium bevat, mag niet worden vermeld dat het zout- of natriumarm is of dat het geschikt is voor een natriumarm dieet, ongeacht in welke chemische vorm het natrium voorkomt.

Neptune Distribution verkoopt en distribueert de koolzuurhoudende natuurlijke mineraalwaters „Saint-Yorre” en „Vichy Célestins”. In 2009 heeft de Franse overheid Neptune Distribution bevolen om alle vermeldingen te verwijderen die laten uitschijnen dat deze mineraalwaters zout- of natriumarm zijn, dan wel een zeer laag zout- of natriumgehalte hebben. Het ging daarbij met name om de volgende vermeldingen: „St-Yorre bevat slechts 0,53 g zout (of natriumchloride) per liter, dus minder dan een liter melk!!!” en „Vichy Célestins bevat slechts 0,39 g zout per liter, dus twee tot drie keer minder dan een liter melk!” Neptune Distribution is opgekomen tegen dat besluit.

(...) In dit verband roept het Hof in herinnering dat de Uniewetgever beoogde te garanderen dat de consument op passende en transparante wijze zou worden ingelicht over het natriumgehalte van water dat bestemd is voor consumptie. Aangezien natrium een onderdeel is van verschillende chemische verbindingen (met name van natriumchloride en natriumbicarbonaat), moet voor de beoordeling van het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater rekening worden gehouden met de totale hoeveelheid natrium in dergelijk water, ongeacht in welke chemische vorm het daarin voorkomt. Verpakkingen en etiketten van en reclame voor natuurlijk mineraalwater die vermelden dat dit water natrium- of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het in feite 20 mg/l of meer natrium bevat, kunnen de consument dus misleiden.

Wat de geldigheid betreft van het verbod om op verpakkingen en etiketten van en in reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen betreffende het lage gehalte aan natriumchloride (tafelzout) van dit water op te nemen die de consument kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van dit water, is het Hof van oordeel dat dit verbod gerechtvaardigd en evenredig is, aangezien het beantwoordt aan de behoefte ervoor te zorgen dat de consument zo correct en zo transparant mogelijk wordt ingelicht, en geschikt en noodzakelijk is om de menselijke gezondheid in de Unie te beschermen. Het kan immers niet met zekerheid worden uitgesloten dat een grote consumptie van natrium in verschillende chemische verbindingen en in het bijzonder in de vorm van natriumbicarbonaat, risico’s voor de menselijke gezondheid met zich brengt. Het voorzorgsbeginsel rechtvaardigt dus dat maatregelen worden getroffen die de grondrechten inperken.

Het hof verklaart voor recht

1)      Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings‑ en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 107/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008, gelezen in samenhang met de bijlage bij de eerstgenoemde verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat met betrekking tot natuurlijk mineraalwater en ander water de claim „zeer laag natriumgehalte/zoutgehalte” of een andere claim die voor de consument waarschijnlijk dezelfde betekenis zal hebben, wordt gebruikt.

Artikel 9, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de verpakkingen en de etiketten van en de reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen bevatten die de consument doen geloven dat het water in kwestie natrium‑ of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het totale gehalte aan natrium, in al zijn aanwezige chemische vormen, 20 mg/l of meer bedraagt.

2)      Bij het onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van elementen die afdoen aan de geldigheid van artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/54, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn en met de bijlage bij verordening nr. 1924/2006.

Gestelde vragen:

1)      Bestaat de berekeningsbasis voor de met het natriumgehalte in een bepaald levensmiddel ‚overeenkomstige waarde voor zout’, in de zin van de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006, alleen uit de hoeveelheid natrium die – in verbinding met chloride-ionen – natriumchloride (tafelzout) vormt, dan wel uit het totale gehalte aan natrium, in al zijn vormen, van het levensmiddel?

2)      Indien dit laatste het geval is, leveren artikel 2, lid 1, van richtlijn [2000/13] en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn [2009/54], junctis bijlage III bij deze richtlijn, bezien tegen de achtergrond van de door de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006 vastgestelde gelijkwaardigheidsverhouding tussen natrium en zout, dan een schending op van artikel 6, lid 1, eerste alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1 (vrijheid van meningsuiting en van informatie), en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het [Handvest], alsook van artikel 10 [EVRM], doordat zij distributeurs van mineraalwater verbieden om op hun etiketten en in hun reclame op enigerlei wijze een vermelding aan te brengen betreffende het – mogelijkerwijs weliswaar juiste – lage zoutgehalte van hun product, dat echter wel een hoog gehalte aan natriumbicarbonaat heeft, omdat deze claim de koper zou kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van het water?

 

LS&R 1228

Beroep tegen indeling dextromethorfan als UA-geneesmiddel ongegrond

Raad van State 28 april 2010, LS&R 1187; ECLI:NL:RVS:2010:BM2647 (CBD, FaCo & Bayer e.a. tegen Ctgb)
Geneesmiddelenwet. CBD, FaCo & Bayer e.a. hebben bezwaar gemaakt tegen de indeling van dextromethorfan als UA-geneesmiddel. Ze betogen onder andere dat de handelswijze van het Ctgb in strijd is met de Richtlijn communautair wetboek geneesmiddelen menselijk gebruik en met artikel 34 VWEU. Deze beroepsgronden worden door de Afdeling afgewezen. Ook het betoog dat het Ctgb niet voldoende heeft gemotiveerd dat deze classificatie noodzakelijk is ter voorkoming van oneigenlijk gebruik wordt is zonder succes. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

2.6.5. Het betoog dat de handelwijze van het College niet in overeenstemming is met de Richtlijn, wordt verworpen. De Richtlijn is verdeeld in verschillende titels, die elk een ander aspect van de productie van of handel in geneesmiddelen betreffen. Zo heeft titel VI betrekking op de indeling van geneesmiddelen. Deze titel voorziet echter niet in een volledige harmonisatie op dat gebied, doch stelt slechts regels omtrent het verplicht stellen van een medisch recept voor de aflevering van geneesmiddelen en voor het nader onderverdelen van receptplichtige geneesmiddelen. De Richtlijn laat de lidstaten dan ook vrij om niet-receptplichtige geneesmiddelen ten behoeve van de aflevering nader onder te verdelen. Ten aanzien van een besluit van het College tot indeling van een niet-receptplichtig geneesmiddel als UA-, UAD- of AV-geneesmiddel stelt de Richtlijn geen regels.

2.6.6. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten een wettelijke grondslag ontberen. De betogen falen.

2.7. De overige gronden van het door Bayer e.a. ingestelde hoger beroep kunnen niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.

Voor zover Bayer e.a. betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de indeling van dextromethorfan bevattende orale geneesmiddelen in strijd is met artikel 28 van het EG-Verdrag, thans artikel 34 van het VWEU, wordt overwogen dat de rechtbank de desbetreffende beroepsgrond van Bayer e.a. niet uitdrukkelijk heeft verworpen. Zij heeft de besluiten tot handhaving van deze indeling reeds onrechtmatig geacht, omdat het College onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het in de zin van artikel 58, eerste lid, van de Gmw noodzakelijk is om de geneesmiddelen als UA-geneesmiddel in te delen. Nu Bayer e.a. voorts niet hebben aangevoerd dat artikel 58, eerste lid, van de Gmw of het ter invulling daarvan vastgestelde artikel 4.1 van de Regeling als zodanig in strijd zijn met artikel 28 van het EG-Verdrag, thans artikel 34 van het VWEU, was de rechtbank niet gehouden om in te gaan op de aangevoerde strijd met die bepaling. Derhalve laat de Afdeling de aangevoerde strijd met artikel 28 van het EG-Verdrag, thans artikel 34 van het VWEU, buiten beschouwing bij de beoordeling van het door Bayer e.a. ingestelde hoger beroep.

Voor zover Bayer e.a. in hoger beroep hebben aangevoerd dat zij de aangevallen uitspraak onderschrijven in zoverre de rechtbank heeft overwogen dat het College onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk is om de desbetreffende geneesmiddelen als UA-geneesmiddel in te delen, wordt overwogen dat de indiener van een hoger beroepschrift met de gronden van zijn hoger beroep dient uiteen te zetten waarom hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak. Het aangevoerde kan in dat licht niet als hoger beroepsgrond worden beschouwd en behoeft daarom geen verdere bespreking.

Voor zover Bayer e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle beroepsgronden met betrekking tot de redelijkheid van de bij de besluiten van 18 december 2008 gegeven termijn voor het aanpassen van de aan de handelsvergunningen ten grondslag liggende dossiers en het opgebruiken en uitverkopen van de geneesmiddelen in de oude verpakkingen, wordt overwogen dat het College niet is opgekomen tegen de vernietiging van die besluiten en bij het besluit van 2 juli 2009 een nieuwe overgangstermijn heeft vastgesteld met een duur van zes maanden, te rekenen vanaf de dag waarop dat besluit is bekendgemaakt. Bayer e.a. hebben derhalve geen belang bij een nadere beoordeling van de redelijkheid van de bij de besluiten van 18 december 2008 gegeven termijn van zes weken.

2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

 

2.13. Het CBD en FaCo en Bayer e.a. betogen verder dat het College bij het besluit van 2 juli 2009 onvoldoende heeft gemotiveerd dat toezicht op het gebruik van dextromethorfan bevattende orale geneesmiddelen door een apotheker noodzakelijk is ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Zij voeren daartoe aan dat uit de door het College gebruikte bronnen volgt dat dextromethorfan bevattende orale geneesmiddelen in Nederland niet populair zijn als drug en dat dit misbruik zich hoogstens incidenteel voordoet. Dit wordt bevestigd door gegevens van het Trimbos-instituut, dat bij uitstek als deskundig dient te worden beschouwd op het gebied van verdovende middelen. Dat in de Verenigde Staten en in Zweden misbruik van de geneesmiddelen als drug heeft plaatsgevonden, brengt niet met zich dat in Nederland een risico op dergelijk misbruik bestaat, nu de situatie ten aanzien van de verkrijgbaarheid van verdovende middelen in die landen anders is dan in Nederland. De mening van de Expertgroep kinderartsen Nederland is onvoldoende op concrete gegevens gebaseerd om daaraan gewicht te mogen toekennen. De risico's van verkeerd gebruik van de geneesmiddelen kunnen ook door drogisten voldoende worden ondervangen. Zo legt artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gmw aan drogisten een specifieke wettelijke verplichting op om bij de verkoop van geneesmiddelen consumenten voor te lichten over risico's. Voor apothekers geldt slechts een algemene wettelijke verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg. Voorts wordt op de verpakkingen en in de bijsluiters van de geneesmiddelen voor de gevaren van verkeerd gebruik gewaarschuwd, aldus het CBD en FaCo en Bayer e.a.

2.13.4. Betwist is dat het risico van oneigenlijk gebruik van dextromethorfan bevattende orale geneesmiddelen slechts afdoende kan worden verminderd door aflevering van deze geneesmiddelen voor te behouden aan apothekers en aldus aflevering door drogisten uit te sluiten. Dienaangaande heeft het College in het besluit van 2 juli 2009 overwogen dat tussen apothekers en drogisten een verschil bestaat in farmaceutische en farmacologische kennis. Zo is ingevolge artikel 22 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet big), gelezen in verbinding met het Besluit opleidingseisen apotheker, het voltooien van een universitaire studie vereist om als apotheker te kunnen worden ingeschreven. Een drogist behoeft geen universitaire studie te hebben gevolgd.

Het College heeft in zijn besluitvorming betrokken dat drogisten ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gmw verplicht zijn om bij de terhandstelling van geneesmiddelen te voorzien in inlichtingen over risico’s. Het College heeft daarbij echter tevens onderkend dat, gelet op de laatste zinsnede van deze bepaling, een drogist geen inlichtingen behoeft te geven indien de klant te kennen heeft gegeven daar geen behoefte aan te hebben. Apothekers zijn daarentegen gehouden om los van de wil van de klant te voorzien in medicatiebewaking en voorlichting over mogelijke gezondheidsrisico’s. Zoals in het besluit is vermeld, zijn apothekers ingevolge artikel 40 van de Wet big verplicht om verantwoorde zorg te bieden en zijn zij ingevolge artikel 47 van de Wet big onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Bij de toetsing aan deze norm komt gewicht toe aan de door de vereniging Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie vastgestelde gedragsregels, zoals de Nederlandse Apotheeknorm 2006 (hierna: de NAN) en de ter uitwerking daarvan vastgestelde richtlijnen. In het besluit wordt gewezen op onderdeel 2.2 van de NAN en de aanbevelingen 6 tot en met 10 van NAN-richtlijn 2, waarin staat dat een apotheker aan medicatiebewaking dient te doen, in welk kader hij vóór aflevering van een geneesmiddel contra-indicaties moet signaleren en beoordelen, en dat hij naar aanleiding daarvan zo nodig actie moet ondernemen. In het besluit is voorts gewezen op onderdeel 2.4 van de NAN en de aanbevelingen 19 tot en met 29 van NAN-richtlijn 2. Daarin is vermeld dat, indien een patiënt overweegt om niet-receptplichtige geneesmiddelen te gebruiken, de apotheker hem dient te adviseren over de keuze en het gebruik van deze geneesmiddelen, zodat de patiënt hierover een weloverwogen beslissing kan nemen. Daarbij dient de apotheker in te schatten of de patiënt de geneesmiddelen op verstandige wijze zal gebruiken. Bij vermoeden van onjuist gebruik of van een risico voor de patiënt, dient de apotheker de nadelen en risico's aan de patiënt voor te leggen en hem te wijzen op alternatieven. Ingeval het geneesmiddel gezondheidsrisico's met zich brengt, is weigering om dit af te leveren toegestaan, aldus deze gedragsregels.

Gelet op de aard van de in het besluit geschetste gevallen van oneigenlijk gebruik, acht het College proactief optreden van de verstrekker van de geneesmiddelen noodzakelijk om oneigenlijk gebruik van dextromethorfan bevattende orale geneesmiddelen te voorkomen. Volgens het College zijn drogisten daartoe onvoldoende in staat, aangezien zij, zoals in het besluit is uiteengezet, niet over dezelfde deskundigheid als apothekers beschikken en, anders dan apothekers, niet gehouden zijn om onafhankelijk van de wil van de klant in medicatiebewaking en voorlichting over mogelijke risico’s te voorzien. Aldus heeft het College voldoende gemotiveerd dat toezicht op het gebruik van de geneesmiddelen door een apotheker noodzakelijk is ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de gesignaleerde gevallen van oneigenlijk gebruik vooral kwetsbare groepen als kinderen en jongeren betreffen. Bovendien kan van jongeren die de geneesmiddelen willen gebruiken niet zonder meer worden verwacht dat zij zich bij de drogist over het gebruik en de risico's zullen laten informeren of dat zij de bijsluiters en de verpakkingen zorgvuldig zullen raadplegen.

LS&R 1227

Renovatie en nieuwbouw valt ook onder Beleidsregel Compensatie vaste activa

CBb 11 november 2015, LS&R 1186; ECLI:NL:CBB:2015:373 (Stichting Lelie Zorggroep tegen NZa)
Kapitaallasten verzorgingshuizen. Appellant verleent intramurale zorg en exploiteert twee verpleeghuizen. De Burcht, welke zij huurt, en Slingedael, welke zij in eigendom heeft. Beide gebouwen ondergaan verbouwingen, maar de NZa weigert hiervoor compensatie te verstrekken. Appellante stelt dat de beleidsregel compensatie onrechtmatig is nu deze alleen ziet op eigendomssituaties. Deze beroepsgrond faalt. Het College heeft reeds eerder geoordeeld dat de keuze om alleen activa die eigendom zijn van zorgaanbieder binnen de beleidsregel te laten vallen niet rechtens onaanvaardbaar is. De huursituatie van appellante valt ook niet onder de begunstigende uitzondering van financial-leasesituaties, nu deze restrictief moet worden uitgelegd aldus het College. Gezien het doel en de strekking van de beleidsregel valt de renovatie van Slingedael wel binnen haar reikwijdte, ook al is het oude gebouw niet helemaal gesloopt. Gelet hierop wordt het beroep gegrond verklaard.

4.3. Het College heeft reeds in zijn uitspraak van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:293) geoordeeld dat de keuze van verweerster om in beginsel alleen activa die juridisch en economisch eigendom van de zorgaanbieder zijn binnen de reikwijdte van de beleidsregel te laten vallen, niet rechtens onaanvaardbaar is. Hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Daarbij betrekt het College dat aan de beleidsregel mede onderzoek bij zorgaanbieders en woningcorporaties ten grondslag heeft gelegen. Verder volgt het College verweerster in haar stelling dat geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot huursituaties. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

4.6. Het College heeft in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 19 augustus 2015 reeds geoordeeld dat de uitbreiding van de reikwijdte van de beleidsregel tot financial-leasesituaties moet worden aangemerkt als een begunstigende uitzondering op de hoofdregel dat alleen volle eigendomssituaties voor compensatie in aanmerking komen. Daarom moet deze uitzondering restrictief worden geïnterpreteerd, namelijk tot die gevallen waarin louter de juridische eigendom niet bij de zorginstelling berust maar deze voor het overige wel de economisch eigenaar is. Het College heeft daarom geoordeeld dat verweerster terecht als vereiste heeft mogen opnemen dat het lease-object en de daarmee samenhangende schuld in de balans van de zorgaanbieder worden opgenomen. Vast staat dat De Burcht niet als zodanig op de balans van appellante is opgenomen. Of daadwerkelijk sprake is van financial lease kan daarom in het midden blijven. Daarom doet evenmin ter zake of het gebouw volledig buiten gebruik is gesteld en gesloopt of niet. Ook deze beroepsgrond faalt.

5.3. Naar het oordeel van het College is bepalend voor de uitkomst van het geding of de renovatie en nieuwbouw van Slingedael als geheel materieel gelijkgesteld moeten worden met sloop en nieuwbouw. Daarbij dienen zowel de bouwkundige aspecten als de financiële consequenties voor de zorginstelling in ogenschouw te worden genomen. Uitgaande van de stellingen van appellante is het oorspronkelijke gebouw buiten gebruik gesteld en gesloopt op de betonkolommen van het casco na. Vervolgens is rondom dit casco een nieuw gebouw opgetrokken. De boekwaarde van het oorspronkelijke gebouw is op de balans van appellante gebleven en daarop moest nog gedurende een aantal jaren worden afgeschreven, naast de afschrijving voor de kosten van de renovatie/nieuwbouw. In dat geval kan naar het oordeel van het college gesproken worden van een situatie die materieel gelijk staat met het vervroegd buiten gebruik stellen, slopen en door nieuwbouw vervangen van een gebouw waarvoor de beleidsregel een aanspraak op compensatie toekent, omdat er nog een restant boekwaarde op de balans van de zorgaanbieder overblijft waar geen inkomsten meer tegenover staan. Gelet op het doel en de strekking van de beleidsregel moet dit geval dan geacht worden binnen de reikwijdte van de beleidsregel te vallen. Anders dan waarvan verweerster bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan, is in dat geval dus niet van doorslaggevende betekenis dat het oorspronkelijke gebouw niet volledig is gesloopt. Dat betekent dat de motivering het bestreden besluit in zoverre niet kan dragen. In zoverre slaagt het beroep en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Verweerster dient met inachtneming van dit oordeel van het College opnieuw te beoordelen of het gebouw Slingedael zoals dat medio januari 2012 in gebruik is genomen nog te kwalificeren valt als bestaand gebouw dan wel als een nieuw gebouw moet worden aangemerkt. In dat laatste geval dient verweerster alsnog overeenkomstig de beleidsregel aan appellante een compensatie voor de boekwaarde van het oude gebouw Slingedael toe te kennen. Verweerster wordt daartoe opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

6. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerster het verzoek in het kader van een nieuw te nemen beslissing op bezwaar moet beoordelen en becijferen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

LS&R 1226

Andersluidende Salmonella resultaten tegenexpertise, betekent niet dat chilipoeder veilig is

CBb 24 november 2015, LS&R 1185; ECLI:NL:CBB:2015:397 (appellant tegen Minister VWS)
Levensmiddelenrecht. Warenwet. In de paprikapoeder van appellante is Salmonella aangetroffen. De Minister legt haar een boete op, omdat zij niet onmiddellijk procedures heeft ingeleid om het product uit de handel te halen. Appellante gaat hiertegen in beroep. Zij beroept zich op de tegenexpertise waaruit bleek dat niet alle monster Salmonella bevatten. Het College gaat hier niet in mee. De resultaten van de tegenexpertise maakt de resultaten van het NVWA onderzoek volgens haar niet onjuist. Appellante kan dan ook niet zeggen dat ze geen redenen meer had om aan te nemen dat de poeder niet aan de veiligheidsvoorschriften voldeed. Het beroep wordt afgewezen.

6.4. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat zij – naast de voor de aanwezigheid van Salmonella in de partij chilipoeder negatieve uitslag in het ‘certificate of weight & quality’ van Geo-Chem Laboratories Pvt. Ltd. van 1 juli 2010 en het analysecertificaat van NofaLab B.V. van 5 juli 2010 – beschikte over het in opdracht van [naam 3] uitgebrachte onderzoeksrapport van Bureau de Wit van 28 juli 2011, waarin als resultaat van de analyse van vier voor tegenexpertise achtergelaten monsters werd gerapporteerd dat Salmonella niet aanwezig was, is het College van oordeel dat appellante daaraan niet de conclusie kon verbinden dat van het onmiddellijk inleiden van de procedures kon worden afgezien. Met die tegenexpertise stond de onjuistheid van de resultaten van het door het laboratorium van NVWA uitgevoerde onderzoek niet vast, zodat niet kan worden gezegd dat er daarom geen redenen (meer) waren om aan te nemen dat het chilipoeder niet voldeed aan de voedselveiligheidsvoorschriften.

6.5. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat achteraf beschouwd de resultaten van het door het laboratorium van NVWA uitgevoerde onderzoek voor onjuist moeten worden gehouden. De stelling dat het laboratorium van NVWA een niet gangbare en niet met de laatste wetenschappelijke inzichten overeenstemmende methode heeft toegepast, heeft appellante niet onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de omstandigheid dat zowel Bureau De Wit als NofaLab B.V., naar appellante bij e-mailbericht van 12 augustus 2011 aan een van de controleambtenaren liet weten, zich erover zouden hebben verbaasd dat een voorbehandeling conform ISO 6887-4:2003 had plaatsgevonden, is ontoereikend. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het onderzoek op basis van de in ISO 6887-4:2003 beschreven methode – volgens welke blijkens § 9.5.4.4 bij bepaalde (gedehydrateerde) voedseladditieven die remmende stoffen bevatten die de bacteriologische activiteit verminderen een voorbehandeling plaatsvindt met kaliumsulfaat (K2SO4) om de detectie van Salmonella mogelijk te maken – niet deugt of dat de resultaten van het onderzoek onjuist waren of dat voor chilipoeder de in ISO 6579:2002 beschreven methode, die de door appellante genoemde onderzoeksinstituten telkens hebben toegepast, de meest aangewezen methode is.

LS&R 1225

Weigering Argentijns rundvlees door NVWA niet buiten proportioneel

CBb 24 november 2015, LS&R 1184; ECLI:NL:CBB:2015:398 (Frigorificos Arrebeef e.a. tegen NVWA)
Levensmiddelenrecht. Voedselveiligheid. De NVWA heeft, op grond van haar risicobeleid, partijen rundvlees van appellanten geweigerd voor invoer in de EU. Er waren bepaalde genen in het vlees aangetroffen, welke zouden kunnen leiden tot de E. coli bacterie. Volgens appellanten volgt het beleid van de NVWA tot onnodige maatregelen. De enkele aanwezigheid van deze genen leidt volgens hen niet per definitie tot E. coli. Het College oordeelt dat NVWA met haar criterium de grenzen van proportionaliteit en redelijkheid niet is overschreden. Haar beleidsmatig keuze levensmiddelen met een hoog risicoprofiel te weigeren is aanvaardbaar en strookt met de fundamentele doelstelling van levensmiddelenwetgeving. Het hoger beroep slaagt niet.

 

6.1. Het College acht, anders dan appellanten, aanvaardbaar dat NVWA op basis van het door het bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering uitgebrachte advies de beleidsmatige keuze heeft gemaakt om levensmiddelen met een hoog risicoprofiel (om de reden dat ze ook onverhit zullen worden geconsumeerd) al voor invoer in de EU te weigeren als (na biochemische bevestiging) E. coli wordt waargenomen met een of meerdere genen die het Shigatoxine produceren (stx1 en stx2). Bij de keus voor een voorlopige maatregel voor risicomanagement heeft zij terecht een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens en de bescherming van de belangen van de consument als vertrekpunt genomen. De verwezenlijking hiervan is immers een fundamentele doelstelling van zowel de nationale als de communautaire levensmiddelenwetgeving. Vergeleken met de andere in het advies van 18 november 2011 genoemde beheersmaatregelen neemt de gekozen gedragslijn ten volle in aanmerking dat de stand van de wetenschap niet is dat pathogene STEC volledig kan worden bepaald of dat ziekte voorspellende factoren voor STEC kunnen worden geïdentificeerd, terwijl vaststaat dat de gevolgen van een besmetting voor het leven en de gezondheid van de mens uitermate ernstig kunnen zijn. Het College ziet niet in dat NVWA met het aanleggen van bedoeld criterium de grenzen van proportionaliteit en redelijkheid heeft overschreden. Met hun betoog gaan appellanten eraan voorbij dat blijkens het advies de afwezigheid van het eae-gen geen garantie is dat de E. coli stam onschadelijk is. Andere genen met een soortgelijke functie kunnen eveneens tot ernstige ziekte leiden, wat in het geval van de EHEC-uitbraak ook is gebleken.

De aanvaardbaarheid van de indertijd door NVWA gemaakte keus wordt overigens bevestigd in de publicatie van de European Food and Safety Authority, getiteld “Scientific Opinion on VTEC-seropathotype and scientific criteria regarding pathogenicity assessment” (2013) evenals in het werkdocument van de microbiologische werkgroep die de Europese Commissie adviseert, getiteld “Draft guidance document on the application of Article 14 of Regulation (EC) N°178/2002 as regards food where shiga toxin-producing Escherichia coli (STEC) has been detected” (2014). In laatstgenoemd document wordt gesteld: “Therefore, in order to try to overcome this problem and in application of the precautionary principle, the “presumptive detection of STEC” (presence of stx genes) should already trigger actions for food with a high risk profile.”

6.3. Voor zover appellanten met betrekking tot de zesde partij rundvlees (GDB-nummer 12112938) opnieuw hebben aangevoerd dat de contra-expertise negatief was en dat het beleid van NVWA, inhoudende dat bij één positief monster een later negatief contramonster niet tot een andere beslissing leidt, onredelijk is, overweegt het College dat dit geen gemotiveerde weerspreking inhoudt van wat de rechtbank dienaangaande in overweging 7.7 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.

LS&R 1224

Geen nieuw vervaardigde bedrijfsmiddelen veredelingsprogramma in RDA-beschikking

CBb 26 november 2015, LS&R 1183; ECLI:NL:CBB:2015:395 (Fides De Lier tegen Minister van EZ)
Besluit RDA. Beschikking. Appellant gaat in beroep tegen haar Research en Development Aftrek-beschikking, omdat verweerder het aankoopbedrag van de "Genetwister" - een veredelingsprogramma - niet hierin heeft verwerkt. Verweerder beroept zich op het Besluit RDA op grond waarvan alleen uitgaven voor de verwerving van nieuw vervaardigde bedrijfsmiddelen kunnen worden betrokken in de beschikking. De bewijslast hiervoor ligt bij de appellant. Het College oordeelt dat, nu de grondslag van het bedrag onduidelijk blijft, verweerder het terecht niet heeft meegenomen in de beschikking. Beroep is ongegrond.

3.6. Het College stelt vast dat appellante, hoewel zij daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, weinig en onvoldoende onderbouwde informatie heeft verschaft over de hoogte van het in haar aanvraag vermelde bedrag van € 430.000,- voor Genetwister. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag kan worden aangemerkt als uitgave voor de verwerving van een nieuw vervaardigd bedrijfsmiddel als bedoeld in het Besluit RDA. Het bericht van appellante in een e-mail van 20 mei 2014 aan verweerder dat er door het aandeelhouderschap van DNA Green Group in Genetwister B.V. een verplichting bestaat om jaarlijks minimaal € 300.000,- aan merkergestuurde projecten te laten uitvoeren, vormt geen concrete onderbouwing van de stelling van appellante dat dit bedrag betrekking heeft op het verwerven van een chip met data dan wel het verwerven van een immaterieel bedrijfsmiddel (know how). Dat in een e-mail van 1 december 2014, met als bijlage een Research Agreement van 1 oktober 2013 tussen onder andere Agribio en Genetwister B.V. met betrekking tot het Petuniaproject, appellante aan verweerder te kennen heeft gegeven dat voor dat project in totaal € 350.000,- aan Genetwister B.V. wordt betaald, waarvan € 180.000,- betrekking heeft op het kalenderjaar 2014, vormt evenmin een voldoende onderbouwing van de stelling van appellante. Zoals verweerder terecht heeft vastgesteld, valt uit het Research Agreement, het enige concrete document dat appellante aan verweerder ter beschikking heeft gesteld, op geen enkele wijze op te maken dat sprake is van aanschaf van een bedrijfsmiddel voor het door appellante aangevraagde bedrag van € 430.000,-.

3.8. Het College is van oordeel dat verweerder bij het uitblijven van duidelijkheid omtrent de grondslag van het in de aanvraag vermelde bedrag, terecht het bedrag van € 430.000,- niet in aanmerking heeft genomen in de afgegeven RDA-beschikking. Hieruit volgt dat een beoordeling door het College van de tweede afwijzingsgrond, als hiervoor onder 3.4 is vermeld, niet kan leiden tot een andere uitkomst van dit geding. Wat partijen daarover hebben aangevoerd behoeft derhalve geen verdere bespreking.

LS&R 1223

Correspondentie van journalisten AVROTROS mag via Wob-procedure openbaar worden gemaakt

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 december 2015, IEF 15514 (AVROTROS tegen Ministerie VWS en Henkel)
Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole, Le Poole Bekema, Liesbeth Driest en Paul Tjiam, Simmons & Simmons. Mediarecht. Wob-beschikking. Voor onderzoek naar de werkwijze van twee AVROTROS journalisten heeft Terumo via de Wob-procedure om openbaarmaking van e-mailcorrespondentie tussen de journalisten en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verzocht. AVROTROS verzet zich hiertegen en stelt onder meer dat de Wob niet EVRM-proof is. De stellingen van AVROTROS hebben volgens de voorzieningenrechter verstrekkende gevolgen. Dit zou immers betekenen dat correspondentie tussen journalisten en bestuursorganen aangaande bestuurlijke aangelegenheden nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden. De voorzieningenrechter volgt AVROTROS dan ook niet in haar stellingen. Zij oordeelt dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de e-mailcorrespondentie openbaar mag worden gemaakt en wijst de verzoeken van AVROTROS af.

14 De voorzieningenrechter acht de enkele algemene stelling van AVROTROS dat de Wob niet EVRM-proof is omdat door een Wob-verzoek documenten kunnen worden verkregen die inzicht verschaffen in de werkwijze van journalisten onvoldoende om tot het oordeel te komen dat openbaarmaking geweigerd had moeten worden. Wanneer AVROTROS zou worden gevolgd in deze stelling zou dat verstrekkende gevolgen hebben. Immers, dat zou betekenen dat documenten betreffende bestuurlijke aangelegenheden die bij bestuursorganen rusten en die zien op contact met journalisten of correspondentie met journalisten aangaande een bestuurlijke aangelegenheid nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden omdat daarmee inzicht wordt gegeven in de werkwijze van journalisten. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat een dergelijke beperking van de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken is beoogd met artikel 10 van het EVRM. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Uitgangspunt van artikel 10 van het EVRM is, voor zover hier van belang, de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Zoals volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1315 en ECLI:NL:RVS:2011:BP1316) vereist en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Bijvoorbeeld om onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden te voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. Voorts bestaat, in de Nederlandse openbaarheidswetgeving, waarbij als uitgangspunt geldt dat “openbaar voor één, is openbaar voor allen”, niet snel ruimte om een journalist een andere plek toe te bedelen dan enig andere verzoeker om openbaarheid dan wel het voorkomen van openbaarmaking. Gelet op het uitgangspunt van vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken en de gevolgen van de stelling van AVROTROS, mocht van haar worden verwacht om dit betoog grondig te onderbouwen. In het betoog ziet de voorzieningenrechter onvoldoende concrete aanknopingspunten om over te gaan tot schorsing van de bestreden besluiten. Ook leidt het betoog niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging in het kader van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob. In hoeverre Terumo de documenten wenst te gebruiken om de werkwijze van AVROTROS te controleren speelt in het kader van deze procedures geen rol. De voorzieningenrechter toetst slechts naar voorlopig oordeel, en op grond van wat is aangevoerd, of verweerder tot openbaarmaking mocht besluiten. Dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de door AVROTROS vooraf geuite bewaren niet kenbaar zijn betrokken in het bestreden besluit en dit tot een andere uitkomst ter zake de openbaarmaking van de documenten moet leiden, heeft AVROTROS onvoldoende onderbouwd.

LS&R 1222

Kan nationale ABC verkort worden tot 15 jaar vanwege toetreding tot de EU

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, LS&R 1222; C-572/15 (F. Hoffman-La Roche)
Van gov.uk: A request for a preliminary ruling in a case which concerns a claim for refraining from conduct infringing the exclusive right of the owner of supplementary protection of a medicinal product, or for terminating that conduct, and destroying the infringing medicinal products.

Van Minbuza: Verzoekster heeft op 08-12-2014 een vordering ingesteld tegen Accord Healthcare OÜ (VK) wegens schending van haar rechten als houdster van het ABC voor geneesmiddel Xeloda, en verweerster te verbieden om geneesmiddelen met capecitabine als werkzame stof in EST op de markt te brengen, er reclame voor te maken enz., alsmede vernietiging van de reeds in EST ingevoerde producten. Verzoekster heeft het ABC in 2001 verkregen; het vervalt op 08-06-2016. Verweerster heeft een via de centrale procedure verleende vergunning verkregen voor het geneesmiddel Capecitabine Accord, een generiek geneesmiddel. Zij heeft in 2014 EST MinSZW gevraagd het geneesmiddel op de lijst van geneesmiddelen (conform de wet op de ziektekostenverzekering) waardoor de verzekeraar de betalingsplicht voor het middel overneemt. Dat verzoek is ingewilligd en zal voor verzoekster aanzienlijke gevolgen hebben: zij verwacht een omzetdaling van 50%. Verweerster stelt een tegenvordering in tot nietigverklaring van verzoeksters ABC. De kantonrechter stelt verzoekster 15-12-2014 in het gelijk op grond van artikelen 4 en 5 van Vo. 469/2009. Verweerster wil in beroep omdat verzoekster niet tot 08-06-2016 over een uitsluitend recht voor capecitabine zou beschikking. Zij leidt uit de beschikking in zaak C-555/13 af dat de termijn van het octrooi inmiddels (in 2013) is verstreken (geldigheidsduur ABC 15 jaar). De kantonrechter wijst het verzoek tot beroep af, maar de Rb wijst het toe (26-02-2015) en vernietigt het oordeel van de kantonrechter: hij oordeelt op grond van artikel 13 van de Vo., jo. overweging 9, dat de eerste vergunning op 10-06-1998 in ZWI werd afgegeven; (voor gelijkstelling EER-certificaat zie artikel 13 Vo. ). Verzoekster gaat in cassatieberoep omdat zij de uitleg door de Rb van artikel 21, lid 2 van de Vo. onjuist acht: die wijkt af van die van het DUI Bundespatentgericht en van de richtsnoeren van de EURCIE, en ook voor wat betreft de terugwerkende kracht die strijdig is met het Handvest. Het ABC is afgegeven onder EST recht (EST was toen nog geen EU-lid). Artikel 21 Vo. regelt niet uitdrukkelijk dat de termijn (na EST toetreding) moet worden herberekend.

1. Moet artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) aldus worden uitgelegd dat de duur van een aanvullend beschermingscertificaat wordt verminderd wanneer bedoeld certificaat in een lidstaat vóór de toetreding ervan tot de Europese Unie op grond van het nationale recht is afgegeven en de duur ervan voor een werkzame stof volgens de gegevens van dit certificaat langer zou zijn dan 15 jaar vanaf het tijdstip van de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie van een geneesmiddel dat uit deze werkzame stof is samengesteld of deze bevat?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) in overeenstemming met het Unierecht, in het bijzonder met de algemene beginselen van het Unierecht inzake de bescherming van verworven rechten, het verbod van terugwerkende kracht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
LS&R 1221

Vrijstelling accijnsen van toepassing op niet-geregistreerde zelfzorggeneesmiddelen

Rechtbank Den Haag 17 december 2014, LS&R 1218; ECLI:NL:RBDHA:2014:16327 (Zelfzorggeneesmiddelen)
Geneesmiddelen. Art. 64 Wet op accijns. Eiseres vervaardigt zelfzorggeneesmiddelen, waarbij alcohol moet worden gebruikt. Bij boekenonderzoek wordt geoordeeld dat zij ten onrechte vrijstelling van artikel 64 Wet op accijns (WA) heeft toegepast. Er wordt een naheffingsaanslag opgelegd. Eiseres gaat hiertegen in beroep. De rechter oordeelt dat uit de duidelijke bewoordingen van de WA en de Geneesmiddelenrichtlijn volgt dat de vrijstelling wel kon worden toegepast. De beperking van de vrijstelling tot geneesmiddelen die zijn geregistreerd overeenkomstig de Geneesmiddelenrichtlijn, zoals die is verwoord in het Besluit, is onvoldoende grond om hieraan voorbij te gaan. Het beroep wordt gegrond verklaard.

15. Noch uit de definitie van geneesmiddel zoals die is opgenomen in onderdeel 2 van voornoemd artikel noch anderszins, blijkt dat de richtlijngever heeft beoogd die definitie in te perken aan de hand van de bepalingen over het werkingsgebied van de richtlijn. Uit de preambule van de Geneesmiddelenrichtlijn kan worden afgeleid dat het primaire doel van die richtlijn is het ter bescherming van de volksgezondheid binnen de Europese Gemeenschap reguleren van het vervaardigen en het in de handel brengen van geneesmiddelen. In dit licht dienen dan ook de artikelen 2, 3 en 5 van de Geneesmiddelenrichtlijn te worden gelezen waaruit volgt dat de desbetreffende reguleringsvoorschriften niet gelden voor bepaalde geneesmiddelen. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat deze artikelen ook van belang zijn voor de toepassing van artikel 64, eerste lid, aanhef en letter c, van de WA. Dit artikel beoogt slechts een uitzondering te maken op het algemene uitgangspunt van de WA dat accijns wordt geheven van alcoholhoudende producten.

De rechtbank wijst in dit kader ook op het arrest van het HvJ EU van 30 maart 2007, nr. C-949/04 waar in rechtsoverweging 30 het volgende is overwogen: “(…) beoogt het “aandieningscriterium” van artikel 1, punt 2, eerste alinea, van die richtlijn [rechtbank: Richtlijn 65/65/EEG, de voorloper van de Geneesmiddelenrichtlijn] niet alleen geneesmiddelen met daadwerkelijke therapeutische of medicinale werking binnen de werkingssfeer van die richtlijn te brengen, maar ook producten die niet voldoende werkzaam zijn, of die niet de werking hebben die de consument, gezien de wijze van aandiening ervan, mag verwachten, teneinde de consument niet alleen te beschermen tegen schadelijke en giftige geneesmiddelen, maar ook tegen verschillende producten die in de plaats van adequate geneesmiddelen worden gebruikt”.

16. De Structuurrichtlijn geeft de Lidstaten de mogelijkheid om aan de vrijstelling voorwaarden te verbinden voor de juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling en ter voorkomen van fraude, ontwijking of misbruik. Dat kan er toe leiden dat in voorkomende gevallen de vrijstelling kan worden geweigerd. Volgens de WA mag van die bevoegdheid slechts gebruik worden gemaakt door middel van een algemene maatregel van bestuur (amvb). Dat een dergelijke amvb is uitgevaardigd, is niet gesteld of gebleken. De onderwerpen die op grond van het tweede lid van artikel 64 van de WA bij ministeriële regeling kunnen worden geregeld, omvatten niet de mogelijkheid om bepaalde geneesmiddelen uit te sluiten van de vrijstelling. De beperking van de vrijstelling tot geneesmiddelen die zijn geregistreerd overeenkomstig de Geneesmiddelenrichtlijn zoals die is verwoord in het Besluit, is dan ook onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de duidelijke bewoordingen van de WA en de Geneesmiddelenrichtlijn

17. Het voorstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vrijstelling van toepassing is op geneesmiddelen die voldoen aan de definities zoals die zijn opgenomen in artikel 1 van de Geneesmiddelenrichtlijn. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de onderhavige producten voldoen aan de definitie van artikel 1, sub 2 van de Geneesmiddelenrichtlijn, is de naheffingsaanslag dan ook ten onrechte opgelegd. Nu het beroep reeds om die reden gegrond moet worden verklaard, behoeft wat eiseres heeft aangevoerd over het convenant Horizontaal Toezicht en de strijdigheid met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geen behandeling.

LS&R 1220

Strikte definitie immateriële vaste activa niet onredelijk

CBb 11 november 2015, LS&R 1217; ECLI:NL:CBB:2015:374 (Stichting VieCuri Medisch Centrum tegen NZa)
Beleidsregel overgangsregimes kapitaallastenvergoedingen. Met ingang van 2012 moeten ziekenhuizen zelf het risico voor de dekking van kapitaallasten dragen. Als overgangsregeling is toen de Beleidsregel overgangsregimes kapitaallastenvergoedingen ingesteld. Op grond hiervan wordt o.a. de afschrijving van immateriële vaste activa vergoed. Appellante is het niet eens met de gehanteerde definitie van immateriële vaste activa, maar het College acht deze strikte definitie niet onredelijk. Daarnaast doet appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit wordt afgewezen nu het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster de beleidsregel bij genoemde ziekenhuizen verkeer heeft toegepast. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

3.3. Het College heeft in zijn uitspraak van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:182) de keuze van verweerster om in onderdeel 3.1, onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 een strikte definitie van het begrip immateriële vaste activa op te nemen waarbij wordt verwezen naar de classificatie van deze activa in de jaarrekening 2008 of eerdere jaarrekeningen van een instelling niet onredelijk geacht. In die uitspraak heeft het College eveneens overwogen dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de post voor plankosten van vergunningplichtige projecten van vóór 2009 niet valt onder onderdeel 3.1, onder a of b, van deze beleidsregel. Voor de overwegingen daarover verwijst het College naar zijn uitspraak van 6 mei 2014.

Voor zover appellante aanvoert dat verweerster in beide beleidsregels niet is uitgegaan van dezelfde definitie van het begrip immateriële vaste activa overweegt het College als volgt. Op grond van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding en de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 komen immateriële vaste activa onder voorwaarden voor versnelde afschrijving in aanmerking. Een deel van deze immateriële vaste activa wordt toegerekend aan het A-segment en een deel wordt toegerekend aan het B-segment. Het gaat in beide beleidsregels echter om dezelfde immateriële vaste activa. De omstandigheid dat verweerster in 2009 het bedrag dat ziekenhuizen als immateriële vaste activa hadden aangevraagd, niet of minder intensief heeft getoetst, laat onverlet dat het in beide beleidsregels en in de jaren 2009, 2010 en 2011 steeds om dezelfde definitie gaat. De argumenten die appellante aanvoert werpen hierop geen ander licht.

Ten aanzien van de kosten van de interim-OK's overweegt het College dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat appellante geen WTZi-vergunning voor de interim-OK's heeft en dat appellante de kosten van de interim-OK's niet ten laste van de trekkingsruimte heeft gebracht. Daarmee voldoen deze kosten niet aan de voorwaarden van onderdeel 3.1 onder b van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010. Dat verweerster heeft toegestaan dat appellante in 2009 de aan het B segment toe te rekenen kapitaallasten van de interim-OK's versneld heeft mogen afschrijven conform de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding, maakt – gelet op de minder intensieve toetsing van verweerster in 2009 – niet dat verweerster deze kosten in 2010 voor versnelde afschrijving in aanmerking moet laten komen. Ook het argument van appellante dat verweerster in strijd handelt met het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur omdat de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 is vastgesteld nadat appellante de kosten van de interim-OK's onder de financiële vaste activa in de jaarrekening heeft geboekt, kan niet slagen. Verweerster heeft voor plankosten die aan bepaalde voorwaarden voldoen een mogelijkheid voor versnelde afschrijving gecreëerd. Dat de plankosten van appellante niet aan die voorwaarden voldoen maakt niet dat verweerster daarmee in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft gehandeld. De conclusie is dat verweerster op goede gronden heeft kunnen besluiten dat de kosten van de interim-OK's niet voor versnelde afschrijving in aanmerking komen.

Ten aanzien van de berekeningen op basis van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 overweegt het College als volgt. Verweerster heeft in het bestreden besluit alsnog een bedrag van € 3.868.153 toegekend op grond van deze beleidsregel. Deze berekening heeft verweerster gebaseerd op de immateriële vaste activa op de balans ultimo 2006 en daarbij immateriële activa die betrekking hebben op goodwill en licenties en immateriële vaste activa die onbetwist niet bij de uitvoering van de beleidsregels worden betrokken buiten beschouwing gelaten. Nu de kosten voor de interim-OK's niet voor versnelde afschrijving in aanmerking komen, ziet het College geen aanleiding voor een verdere toekenning op grond van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010.

Ten aanzien van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding overweegt het College als volgt. Appellante heeft terecht aangevoerd dat verweerster in het bestreden beluit niet is ingegaan op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek op grond van deze beleidsregel. Tevens heeft zij terecht opgemerkt dat haar verzoek om neutralisatie betrekking heeft op regel 1612 van het nacalculatieformulier en niet op regel 1613 van dit formulier. Naar later is gebleken heeft verweerster echter alsnog een bedrag van € 1.335.651 toegekend op grond van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding. Verweerster heeft de berekening van dit bedrag gebaseerd op dezelfde immateriële vaste activa als de berekening voor de versnelde afschrijving op grond de Beleidsregel Compensatie IVA 2010, zodat het College ook hier geen grond voor verdere toekenning ziet.

4.3. Het College overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster de beleidsregels bij de door appellante genoemde ziekenhuizen niet juist heeft toegepast. Verder heeft appellante niet onderbouwd dat de toezegging aan het Erasmus MC te maken heeft met de hier aan de orde zijnde IVA-problematiek, zodat er geen sprake is van een gelijk geval. Daarom heeft het College geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan 8:45, eerste en tweede lid, Awb, nu niet aannemelijk is geworden dat in gelijke gevallen anders is gehandeld dan in het geval van appellante. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.