DOSSIERS
Alle dossiers

contracten  

LS&R 770

Framework Agreement voor derde generatie ICT-Systeem EPD voor TweeSteden Ziekenhuis tegen januari 2015 opgezegd

Rechtbank Oost-Brabant 27 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6627 (Stichting TweeSteden Ziekenhuis tegen Alert Life Sciences Computing)

Contradictoir. ICT-zaak. Inhoud overeenkomst. Klant in de omstandigheden van dit geval niet bevoegd de overeenkomst te ontbinden. Opzegging.

In het najaar van 2007 neemt TsZ het besluit om het bestaande ICT-systeem van het ziekenhuis te gaan vervangen door een modern, ‘3e generatie’ Elektronisch Patiënten Dossier (EPD). TsZ heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, samengevat, dat Alert c.s. ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en verzuimd heeft deze tekortkomingen tijdig te herstellen, zodat TsZ ingevolge (1) artikel 13.1 onder a, dan wel (2) artikel 13.1 onder d van de Framework Agreement gerechtigd was (is) de overeenkomst te (doen) ontbinden. TsZ heeft de door haar gestelde bevoegdheid tot ontbinding verder gegrond op (3) artikel 6:258 BW.

De rechtbank verklaart voor recht dat TsZ de Framework Agreement bij brief van 2 november 2011 rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 26 januari 2015.

4.5.
Alert c.s. heeft aangevoerd dat de stopzetting van de betalingen door TsZ er (slechts) op was gericht om haar ertoe te bewegen in te stemmen met aanvullende, nieuwe eisen en dat zij op dat moment niet tekortschoot in haar verplichtingen uit de Framework Agreement en/of (het daarbij behorende) Implementatieplan. Alert c.s. stelt verder dat, zo zij wél tekortgeschoten zou zijn in enige bestaande contractuele verplichting, TsZ haar betalingen toch niet gerechtvaardigd kon opschorten omdat zij de (gestelde) tekortkomingen in haar email van 27 mei 2011 niet heeft gespecificeerd.

4.8 (...) Bezien tegen die achtergrond acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat bij TsZ de vrees is ontstaan dat Alert c.s. haar (bestaande) contractuele verplichtingen niet tijdig zou kunnen of willen nakomen en dat TsZ hierin, mede gelet op de strekking van de verwachte tekortkoming, aanleiding heeft gezien om de onzekerheidsexceptie van artikel 6:263 BW te hanteren. Dit leidt tot de conclusie dat TsZ niet in schuldeisersverzuim is geraakt door in de eerste helft van juni 2011 haar betalingen aan Alert c.s. op te schorten. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan een (nadere) beoordeling van de vraag of TsZ bevoegd was de Framework Agreement op 2 november 2011 buitengerechtelijk te ontbinden.

B. Ontbinding
a. Uitleg van de artikelen 11 en 13.1. van de Framework Agreement
4.11. (...) De tekst onder (a) en (d) van artikel 13.1. bevat geen beperking in de zin dat in alle gevallen eerst de procedure van artikel 11 zou moeten worden gevolgd. Dat ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet in de rede: ook in de fase die voorafgaat aan de (eerste, tweede of derde) oplevering van software kan zich de situatie voordoen dat de leverancier tekortschiet in een ‘material obligation’. Er zijn bovendien velerlei tekortkomingen denkbaar die niet zien op ‘bugs, defects and/or failures’ in de software, maar betrekking hebben op andere contractuele verplichtingen. In al die gevallen brengt het ‘verplicht’ moeten doorlopen van de in artikel 11 beschreven opleverings-/acceptatieprocedure partijen niet verder. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank de artikelen 11 en 13 van de Framework Agreement aldus zal uitleggen dat de genoemde ontbindingsgronden in zoverre naast elkaar bestaan, dat de in artikel 11 beschreven procedure alleen behoeft te worden doorlopen indien en voor zover de ontbinding is gebaseerd op gesteld tekortschieten in de vorm van ‘bugs, defects and/or failures’ in opgeleverde software.

b. Schending ‘material obligation’ (artikel 13.1. aanhef en onder (a) Framework Agreement)
(1) de Software bevat niet de overeengekomen functionaliteiten uit de scoping analyse, kent ernstige ontwerpfouten en is ongeschikt voor de Nederlandse markt
4.17.
De door TsZ gestelde ontwerpfouten in de aan haar beschikbaar gestelde (tussentijdse) versies van de Software en/of de gestelde ongeschiktheid van die versies voor de Nederlandse markt, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat per 2 november 2011 sprake was van een tekortkoming in een ‘material obligation’ in de zin van artikel 13.1. aanhef en onder (a) van de Framework Agreement: de in artikel 19.1 van de Framework Agreement door Alert c.s. geboden garanties aangaande de beschikbare functionaliteiten en de geschiktheid van de Software voor de Nederlandse markt, hebben steeds betrekking op de versie van de Software per de datum van GoLive en (dus) niet op eerdere versies.

(2) Alert c.s. heeft het Implementatieplan en de daarin opgenomen implementatieaanpak niet gevolgd
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat TsZ, mede gelet op het uitvoerige verweer dat Alert c.s. op dit punt heeft gevoerd, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gestelde afwijkingen van de in het Implementatieplan opgenomen projectplan en –planning, indien deze zouden komen vast te staan, kunnen kwalificeren als een ten achter blijven in een ‘material obligation’ in de zin van artikel 13.1 aanhef en onder (a) van de Framework Agreement. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking – in aansluiting op hetgeen hiervoor onder 4.16. reeds is overwogen – dat het Implementatieplan geen ‘harde’ verplichtingen bevat en dat zowel de in dit plan opgenomen tussentijdse oplevertermijnen als de afgesproken aanpak van aanvang af vatbaar waren voor aanpassingen en/of nadere onderhandelingen. De enige harde verplichting van Alert c.s. was om (uiterlijk) op 31 maart 2012 Software op te leveren die geschikt was voor normaal gebruik binnen de organisatie van TsZ, alle overeengekomen functionaliteiten bevatte en voldeed aan de afgesproken specificaties (zie ook het bepaalde in artikel 6:39 BW). Tot oplevering van de ‘definitieve’ versie van de Software is het echter niet gekomen.

(3) Alert c.s.’ projectorganisatie en projectmanagement is inadequaat;
4.21.
De verwijten die TsZ Alert c.s. maakt ten aanzien van (haar rol in) de projectorganisatie en het projectmanagement kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een tekortkoming in een ‘material obligation’. De rechtbank heeft partijen in haar brief van 18 april 2013 nadrukkelijk uitgenodigd om ter comparitie – voor zover relevant in het licht van de gestelde tekortkomingen – in te gaan op de concrete verplichtingen die partijen jegens elkaar zijn aangegaan en het de raadslieden van beide partijen toegestaan om gebruik te maken van spreekaantekeningen. Dit heeft er echter niet toe geleid dat TsZ concreet heeft aangegeven welke contractuele verplichting(en) Alert c.s. op zich heeft genomen aangaande de projectorganisatie en het projectmanagement. TsZ verwijt Alert c.s. dat zij ‘te weinig’ mensen heeft ingezet, dan wel mensen heeft ingezet die ‘onvoldoende deskundig en ervaren’ waren, maar zij heeft niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd aan welke specifieke verplichtingen Alert c.s. in dat verband zou hebben moeten voldoen. De omstandigheid dat er ‘talrijke’ wisselingen zouden zijn geweest in het management van Alert Nederland en dat er in de beleving van TsZ grote problemen waren in de communicatie tussen Alert Nederland en Alert Portugal, maakt nog niet dat Alert c.s. is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Het had, mede in aanmerking genomen het uitvoerige verweer van Alert c.s. op dit punt, op de weg gelegen van TsZ om ter comparitie nader aan te geven welke concrete contractuele verplichtingen Alert c.s. ten aanzien van de organisatie en het management van het project op zich zou hebben genomen, hetgeen zij heeft nagelaten.

(4) Alert c.s. heeft continue deadlines niet gehaald, waardoor het project substantieel is vertraagd
4.22.
Ten aanzien van deze tekortkoming verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.15 en 4.16 reeds is overwogen.

Tussenconclusie
4.23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank TsZ niet volgt in haar standpunt dat ten tijde van haar ontbindingsverklaring (2 november 2011) sprake was van een tekortkoming van Alert c.s. ten aanzien van een ‘material obligation’. Dat betekent dat TsZ niet bevoegd was de Framework Agreement te ontbinden op basis van artikel 13.1. aanhef en sub (a) van de Framework Agreement.

Opzegging
4.33.
In artikel 3.2 van de Framework Agreement is bepaald dat deze overeenkomst niet eerder dan 60 maanden na ondertekening kan worden beëindigd. Vervolgens volgt uit artikel 3.3 dat TsZ, indien zij de overeenkomst wenst te beëindigen, dit schriftelijk dient te doen en daarbij een opzegtermijn in acht dient te nemen van één jaar. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat TsZ onvoldoende heeft aangegeven in welke concrete contractuele verplichtingen Alert c.s. jegens haar zou zijn tekortgeschoten. Reeds om die reden kan de stelling van TsZ dat het – gegeven onder meer de tekortkomingen van Alert c.s. – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om TsZ aan deze contractuele opzeggingsregeling te houden, niet slagen.

4.34.
In de omstandigheid dat TsZ zich in haar opzeggingsbrief niet heeft gehouden aan de contractuele opzegtermijn, ziet de rechtbank – anders dan Alert c.s. – geen aanleiding om deze brief zonder rechtsgevolg te laten. De rechtbank zal de opzeggingsbrief van 2 november 2011 daarom aldus lezen dat TsZ daarmee heeft bedoeld de Framework Agreement op te zeggen tegen de eerst mogelijke termijn. Artikel 3.3 strekt ertoe dat Alert c.s. (minstens) één jaar voor het eindigen van de overeenkomst door TsZ op de hoogte wordt gesteld van het feit dat de overeenkomst zal (gaan) eindigen. Aan deze mededelingsplicht heeft TsZ voldaan door middel van haar brief van 2 november 2011.

4.35.
TsZ heeft gesteld dat de Framework Agreement op 31 december 2009 is ondertekend. Alert c.s. heeft er echter terecht op gewezen dat uit de gedingstukken blijkt dat partijen op 22 en 23 januari 2010 nog in onderhandeling waren over de (definitieve) tekst van de Framework Agreement en dat deze uiteindelijk pas op 26 januari 2010 door partijen is ondertekend. Gelet op de strekking van de brief van 2 november 2011 en de inhoud van het lichaam van de dagvaarding, zal de rechtbank de vordering van TsZ aldus lezen dat zij (tevens) een verklaring voor recht vordert dat de Framework Agreement rechtsgeldig is opgezegd tegen 26 januari 2015. Dit onderdeel van de vordering van TsZ ligt voor toewijzing gereed.
LS&R 753

Procedure leent zich niet voor een deskundigenonderzoek inzake causaal verband

Rechtbank Noord-Nederland 30 augustus 2013, ECLI:RBNNE:2013:5124 (Univé)
Medisch causaal verband. Deskundigenonderzoek. Deelgeschil. Op 25 maart 2003 was verzoekster passagier in een door haar echtgenoot bestuurde auto die van achteren is aangereden door een bij Univé verzekerde auto. Univé heeft aansprakelijkheid erkend voor de schade die verzoekster als gevolg van die aanrijding lijdt. Verzoekster vraagt verklaring voor recht dat Univé is gehouden de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade te vergoeden en te verklaren voor recht dat haar gezondheidsklachten en beperkingen rechtsreeks gevolg zijn van dat ongeval.

De rechtbank oordeelt dat verzoekster niet-ontvankelijk is in het verzoek van verklaring voor recht dat Univé gehouden is de geleden schade te vergoeden, Univé heeft immers al aansprakelijkheid erkend. De rechtbank kan ook geen verklaring voor recht geven dat er causaal verband is tussen de geleden schade en het ongeval. Het tweetal geleverde medische rapporten zijn onvoldoende bewijs en er is een deskundigenonderzoek nodig. Deze procedure leent zich niet voor een deskundigenonderzoek nu de investeringen in een deskundigenonderzoek niet opwegen tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.

Beoordeling
4.2 Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat Univé haar aansprakelijkheid erkent, kan zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet worden aangenomen dat [verzoekster] belang heeft bij haar verzoek voor recht te verklaren dat Univé gehouden is de schade die zij lijdt als gevolg van het ongeval, te vergoeden. In zoverre is [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek (art. 3:303 BW).

4.4 [verzoekster] onderbouwt de door haar ervaren gezondheidsklachten en beperkingen in hoofdzaak met een beroep op een tweetal medische rapporten. Daartegen keert Univé zich. Univé heeft gemotiveerd betwist dat met die rapporten vast staat dat de gezondheidsklachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval.

4.5. Gelet op die betwisting is een instructie in de vorm van een deskundigenonderzoek aangewezen ter beantwoording van de vraag of de gezondheidsklachten en beperkingen van [verzoekster] door het ongeval zijn veroorzaakt. De rechtbank oordeelt dat deze procedure zich niet leent voor dat deskundigenonderzoek, omdat de investering in tijd, geld en moeite die met de een deskundigenonderzoek gepaard gaat, niet opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 10).

LS&R 679

Geen vertrouwen dat tandtechnicus deugdelijk zou kunnen nakomen

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3234 (Tandtechniscus tegen tandarts)
i love my dentist, but...Overeenkomsten tot het maken van protheses tussen tandarts en tandtechniscus. Toerekenbare tekortkoming, opschorting, verzuim zonder ingebrekestelling. [eiser] is tandtechnicus en heeft een tandtechnisch laboratorium. [gedaagde] oefent op verschillende locaties een tandartspraktijk uit. [eiser] heeft verschillende opdrachten uitgevoerd, waarbij hij tandtechnische werkstukken heeft vervaardigd. [eiser] heeft [gedaagde] gefactureerd voor zijn werkzaamheden. [gedaagde] heeft in eerste instantie vijf facturen ten bedrage van in totaal € 14.096,25 onbetaald gelaten. Eind 2011 heeft [gedaagde] een bedrag van € 3.941,27 betaald. [eiser] vordert betaling, [gedaagde] vordert gedeeltelijke ontbinding.

De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] er terecht geen vertrouwen meer in had dat [eiser] deugdelijk zou kunnen nakomen. Dit leidt ertoe dat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren, zodat op zichzelf plaats is voor (gedeeltelijke) ontbinding en schadevergoeding. Wat betreft de schadeberekening wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld dit nader te onderbouwen, waarna [eiser] mag reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.7. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] in het geval van [I] niet duidelijk heeft gemaakt waaruit haar verwijten bestaan. Ook valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarin de tekortkoming van [eiser] in het geval van [E] bestaat. Als het zo is dat diens onderkaak nog niet goed genezen was, lag het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van de tandarts, als medisch onderlegde deskundige, [eiser] daarop te wijzen. Hier staat tegenover dat het beeld dat ontstaat met betrekking tot de andere patiënten, erop wijst dat [eiser] ondeugdelijk werk heeft verricht. (...) De kantonrechter is van oordeel dat [eiser], gelet op deze concrete verwijten en de ter zitting gegeven toelichting door [gedaagde], niet had mogen volstaan met de enkele herhaalde betwisting ervan. Het had op zijn weg gelegen zijn verweer nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s of verklaringen van derden. Dit heeft hij nagelaten. Het verweer van [eiser] dat hij niet tekort is geschoten, wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. Dit oordeel leidt er tevens toe dat [gedaagde] gerechtigd was haar betalingsverplichtingen op te schorten, zodat aan de opschorting door [eiser] geen werking toekomt.

4.9. Uit HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 volgt dat artikel 6:83 BW, dat een regeling bevat voor het intreden van verzuim zonder ingebrekestelling, niet limitatief is en dat er ook omstandigheden kunnen zijn waarin de debiteur er zich achteraf naar redelijkheid en billijkheid niet op kan beroepen niet in gebreke te zijn gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van dergelijke omstandigheden. Gelet op de aard van de klachten, de omstandigheid dat er over de kwaliteit van [eiser] werkzaamheden meermalen overleg tussen partijen is gevoerd, [eiser] meermalen in de gelegenheid is gesteld de protheses te herstellen en hij daarin niet is geslaagd en het ontbreken van vertrouwen bij althans één patiënt (mevrouw [K]), is het begrijpelijk dat [gedaagde] er geen vertrouwen meer in had dat [eiser] deugdelijk zou kunnen nakomen. Dit leidt ertoe dat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren, zodat op zichzelf plaats is voor (gedeeltelijke) ontbinding en schadevergoeding.

4.10. Door ontbinding van de overeenkomst worden partijen op grond van artikel 6:271 BW bevrijd van hun verbintenissen. De door [gedaagde] gevorderde ontbinding heeft evenwel geen betrekking op alle werkzaamheden die ten grondslag liggen aan facturen waarvan betaling wordt gevorderd. Immers, haar verwijten zien niet op de facturen met de nummers 001439 en 001462 van in totaal € 3.940,64, zodat ontbinding niet meebrengt dat zij bevrijd is van haar verplichting deze facturen te betalen. Het verweer van [gedaagde] dat de eerste factuur niet betaald hoeft te worden, omdat [eiser] niet gewerkte uren in rekening heeft gebracht, wordt als ongemotiveerd gepasseerd. Verder stelt de kantonrechter vast dat de facturen met de nummers 001471 en 01491 ook betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van patiënten waarover [gedaagde] geen klachten heeft geuit. Het betreft de werkzaamheden voor[N], [O] en [P] van in totaal € 498,-. De door [gedaagde] gevorderde ontbinding kan dan ook evenmin betrekking hebben op deze werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor de patiënt [I] (factuurbedrag € 169,13), omdat [gedaagde] niet heeft toegelicht welke verwijten zij [eiser] maakt (zie r.o. 4.4). Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is in conventie een bedrag van € 4.607,77 (€ 3.940,64 + € 498,00 + € 169,13) aan [eiser] te betalen. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW.

4.11. Met betrekking tot de door [gedaagde] in reconventie gevorderde schade van € 15.338,17 overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens [gedaagde] heeft zij schade geleden omdat zij “zelf heeft moeten doen zorgen voor levering van werkstukken”. Wat hieronder verstaan moet worden, heeft zij niet toegelicht. Evenmin heeft zij toegelicht hoe haar als productie 3 in het geding gebrachte schadeberekening tot stand is gekomen. [gedaagde] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld bij akte uitsluitend haar schade nader te onderbouwen, waarna [eiser] bij antwoordakte mag reageren.

4.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De kantonrechter
in conventie en in reconventie
5.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 24 juli 2013 om 9.30 uur, waar [gedaagde] zich bij akte dient uit te laten omtrent hetgeen is overwogen in r.o. 4.11,
5.2. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop bij akte te reageren,
5.3. houdt iedere verdere beslissing aan.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3234 (pdf)

LS&R 692

Geen sprake van verzuim aan zijde van ALERT

Rechtbank Oost-Brabant, 21 augustus 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4678 (Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis tegen ALERT Life Sciences Computing)
Uitspraak ingezonden door Joost Linnemann, Kennedy Van der Laan en Martijn Beenker, Ketchum Amsterdam

Handelsrecht. ICT-opdracht. Software. ALERT is een zorg-ITspecialist ten behoeve van de gezondheiszorg. OP 16 juli 2008 komen ALERT en JBZ overeen dat ALERT een geïntegreerd computersysteem zal leveren. Het product bestaat uit een Zorg Logistiek Systeem en een '3e generatie' Elektronisch Patiënten Dossier. In 2011 wordt de overeenkomst door JBZ beëindigd, naar aanleiding van budgetverminderingen, veranderende regelgeving en een verhuizing naar een nieuw pand. ALERT is van mening dat de overeenkomst onterecht is opgezegd. JBZ heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat ALERT ernstig tekort geschoten is in de nakomng van haar contractuele verplichtingen en verzuimd heeft deze te herstellen.

De rechtbank is van oordeel dat het Jeroen Bosch Ziekenhuis het contract met zorg-ITspecialist ALERT niet had mogen ontbinden. Er was geen sprake van verzuim aan de zijde van ALERT.

Zie voor meer details het persbericht.

LS&R 678

Interklinisch vervoer valt onder de werking van de Twaz

Hof 's Hertogenbosch 6 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3651 (BAS en Amphia tegen RAV Brabant MWN)

Contractenrecht. Interklinisch vervoer. Ziekenhuis Amphia en een taxibedrijf BAS hebben een overeenkomst gesloten over de verzorging door het taxibedrijf van het vervoer van patiënten (interklinisch vervoer). Dit vervoer vindt plaats in verband met onderzoek, behandeling, therapie of andersoortig kortdurend verblijf op een andere locatie dan waar de patiënt zich bevindt. RAV Brabant MWN voert terecht aan dat het met een zorgvoertuig uitgevoerde interklinisch vervoer over de openbare weg valt onder de werking van de Tijdelijke wet ambulancezorg. De voorzieningenrechter verbiedt Amphia en het taxibedrijf om het interklinisch vervoer buiten (de meldkamer van) RAV Brabant MWN om uit te (laten) voeren. Ook in hoger beroep wordt RAV Brabant MWN in het gelijk gesteld.

4.4.2. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat aannemelijk is dat BAS op de hoogte was van de bezwaren van RAV Brabant MWN tegen het door Amphia en BAS beoogde interklinische vervoer met het BAS zorgvoertuig. Weliswaar heeft BAS betwist dat zij een kopie van de brief van RAV Brabant MWN aan Amphia d.d. 15 oktober 2012 heeft ontvangen, maar zij heeft niet weersproken dat Amphia haar op de hoogte heeft gesteld van het overleg van 14 oktober 2012. In deze omstandigheden staat het feit dat RAV Brabant MWN ertoe is overgegaan BAS tezamen met Amphia te dagvaarden, zonder voorafgaande sommatie of informatie van BAS, op zichzelf niet aan toewijzing van de vordering van RAV Brabant MWN in de weg. Net als de voorzieningenrechter acht het hof het geschil niet te complex voor een kort geding. Anders dan BAS voorts in de toelichting op deze grief stelt, valt niet in te zien dat of waarom de feiten te complex zijn. Voor zover BAS al gevolgd zou kunnen worden in haar standpunt dat de voorzieningenrechter de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd - die stelling heeft zij overigens niet nader toegelicht - is tijdens het pleidooi in hoger beroep gebleken dat partijen niet, althans niet op essentiële onderdelen, van mening verschillen over de feiten. Zoals uit het hierna volgende blijkt, zijn partijen het oneens over de uitleg van de wet.

4.10.6. Het voorgaande in onderling verband beschouwd leidt er naar het oordeel van het hof toe dat het hier gaat om interklinisch vervoer van in het ziekenhuis opgenomen patiënten die niet met een gewone taxi maar met een zorgvoertuig naar een andere locatie worden vervoerd, omdat zij zich om uiteenlopende redenen, maar in elk geval vanuit het oogpunt van zorgbehoefte, daar niet zelfstandig naar toe kunnen begeven. Gelet op de uitleg die het hof geeft aan de Twaz, komt het hof aldus evenals de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat hier sprake is van ambulancevervoer in de zin van de Twaz.

4.11.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter naar het oordeel van het hof dat de Twaz ruim dient te worden uitgelegd. Het gaat om in het ziekenhuis opgenomen patiënten die zich, ook naar het oordeel van Amphia, uit het oogpunt van zorgverlening niet zelfstandig naar een andere locatie kunnen begeven. De inrichting van het zorgvoertuig van BAS en de uitrusting daarvan, hoezeer ook beperkt, zijn van dien aard dat het zorgvoertuig niet met een taxi op één lijn kan worden gesteld en, naar het hof aanneemt, ook door de gemiddelde patiënt niet als gewone taxi zal worden ervaren.

4.12. BAS en Amphia hebben ook een grief aangevoerd tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.11, waarin de voorzieningenrechter constateerde dat de wetgever een belangenafweging heeft gemaakt omtrent de financiële consequenties van het toekennen van een uitsluitend recht tot het verlenen van ambulancezorg aan de RAV. Het hof onderschrijft dat oordeel van de voorzieningenrechter en de gronden waarop dat rust en verwijst daar kortheidshalve naar.

5 De uitspraak
Het hof:
In zaaknummer HD 200.121.529/01:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt BAS in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van RAV Brabant MWM begroot op € 683,00 aan verschotten en € 1.341,00 aan salaris van de advocaat.
In zaaknummer HD 200.121.551/01:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Amphia in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van RAV Brabant MWM begroot op € 683,00 aan verschotten en € 1.341,00 aan salaris van de advocaat.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHSHE:2013:3651 (pdf)

LS&R 608

Goodwill en patiëntbestand vertrekkende therapeut

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, LJN CA3979 (Goodwill vertrekkende fysiotherapeut)
På briksenGoodwill. Is met de vertrekkende fysiotherapeut de overdracht van het maatschapsdeel goodwill overeengekomen? Ja, en er is eveneens geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking, maar door de collega is wel het cliëntenbestand overgenomen. Vertrekkende therapeut ging naar het buitenland en kon de diensten niet (meer) verlenen.

4.1. -[betrokkenen] zijn op 1 januari 1999 met elkaar voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, waarbinnen zij een fysiotherapiepraktijk hebben uitgeoefend. Op 13 juli 2007 heeft [betrokkene 2] de maatschap opgezegd tegen 1 januari 2008. Hij heeft zijn patiëntenbestand aangeboden aan [appellante], [geïntimeerde] en [betrokkene 1], die de behandeling van die patiënten hebben overgenomen en [betrokkene 2] daarvoor een goodwillvergoeding van € 30.438 hebben betaald. De hoogte van deze vergoeding is door de betrokkenen vastgesteld aan de hand van richtlijnen van het Koninklijk Nederlands Genootschap van Fysiotherapeuten (KNGF).

- Op 30 december 2009 heeft [betrokkene 1] aan [appellante] het bedrag van € 21.713,50 betaald als saldo van het bedrag van € 39.692,50 ter zake van goodwill en het bedrag van € 17.979 wegens de vordering die de maatschap nog had op [appellante]

4.3  Vast staat dat [appellante] aan [betrokkene 1] en [geïntimeerde] heeft aange¬boden dat deze tegen betaling van een goodwillvergoeding haar patiënten zouden overnemen en dat de verdere behandeling van die patiënten vanaf het vertrek van [appellante] vanaf 1 juli 2009 werd verzorgd door de fysiotherapiepraktijk die [betrokkene 1] en [geïntimeerde] tot 1 januari 2010 hebben gevoerd. [geïntimeerde] heeft echter bestreden dat zij het aanbod van [appellante] heeft aanvaard. Volgens haar had [appellante] niet mogen aannemen dat [geïntimeerde] stilzwijgend met dat aanbod heeft ingestemd, in het licht van het feit dat de maatschap niet meer bestond toen [appellante] (eind 2008) opzegde.

4.4 (...) Dat in het halve jaar voorafgaand aan het vertrek van [appellante] tussen [appellante], [betrokkene 1] en [geïntimeerde] is gesproken over de voortzetting van de behandeling van die patiënten wijst namelijk niet noodzakelijkerwijs op het bestaan van overeenstemming over de door [appellante] voorgestelde verkoop van het patiëntenbestand, maar kan ook worden opgevat als opvang van de door [appellante] achtergelaten patiënten. [appellante] vertrok immers naar het buitenland, zodat de behandeling van de patiënten niet langer door haar of onder haar verantwoordelijkheid kon worden voortgezet. (...)

4.5  Nu niet gebleken is dat [appellante] uit verklaringen en/of gedragin¬gen van [geïntimeerde] heeft mogen afleiden dat deze instemde met de verplichting tot betaling van een goodwillvergoeding, passeert het hof de bewijsaanbiedingen van [appellante], ook waar die betrekking hebben op de overdracht van de patiënten per 1 juli 2009: die overdracht staat immers vast. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank de primaire grondslag van de vordering van [appellante] terecht heeft verworpen, zodat de grieven 1, 2 en 3 falen.

4.7  Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onder¬bouwd dat (het vermogen van) [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de over¬dracht van de patiënten. Niet duidelijk is dat dat vermogen per 1 juli 2009 toenam doordat die overdracht plaatsvond, en in het licht van de situatie van dat moment, waarin [geïntimeerde] en [betrokkene 1] met elkaar streden over de ontbinding van de maatschap, acht het hof het niet redelijk om bij de beoordeling van deze vordering uit te gaan van een andere datum dan 1 januari 2010, toen duidelijk was dat [betrokkene 1] de praktijk zou voortzetten, met dien verstande dat [geïntimeerde] haar eigen patiënten meenam. Tot die door [geïntimeerde] meegenomen patiënten behoorde, naar onweersproken is, slechts één patiëntje dat uit het bestand van [appellante] kwam, terwijl dat patiëntje ook nog eens bijna uitbehandeld was. In hoeverre hieruit voordeel voor [geïntimeerde] is voortgevloeid, heeft [appellante] niet toegelicht. Hetzelfde geldt voor het voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten doordat de omzet gedurende de tweede helft van het jaar 2009 in de maatschap op een hoger niveau lag dan het geval zou zijn geweest indien [appellante] haar patiënten niet aan de maatschap zou hebben overgedragen. Duidelijkheid over de kosten van die omzet, die naar eveneens onweersproken is gebleven grotendeels is gerealiseerd met behulp van personeel van de maatschap, ontbreekt.

LS&R 560

Uitleg toetsingscriterium zorgovereenkomst zorgt voor toevoeging van geneesmiddel aan lijst

Hof Arnhem-Leeuwarden 21 mei 2013, LJN CA0818 (Medizorg tegen VGZ Zorgverzekeraar)
Kort geding. Zorgovereenkomst zorgverzekeraar / zorgaanbieder. Uitleg toetsingscriterium, uitleg beding.

VGZ heeft met Medizorg een zorgovereenkomst farmaceutische zorg gesloten met ingang van 1 januari 2010 die stilzwijgend is verlengd met ingang van 1 januari 2011. Partijen hebben discussie gevoerd over de effectiviteit van de door Medizorg verleende zorg en de vraag of beperkingen moeten worden opgelegd aan Medizorg als "unieke" leverancier.

Het hof, recht doende in hoger beroep, vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Arnhem van 3 juli 2012 en doet opnieuw recht. Het hof veroordeelt VGZ om binnen twee dagen na betekening van dit arrest het middel Boceprevir/Victrelis® toe te voegen aan deel III bijlage 5 van de tussen partijen gesloten Zorgovereenkomst Farmaceutische Zorg 2012, zulks op verbeurte van een dwangsom van €5.000 per dag of dagdeel dat VGZ in gebreke blijft aan dit arrest te voldoen, met een maximum van € 250.000.

Uitleg toetsingscriterium
4.6  De eerste vraag waar het hof zich dan voor gesteld ziet is de uitleg van het toetsingscriterium zoals opgenomen in de zorgovereenkomst tussen partijen. VGZ heeft het verzoek uiteindelijk door een medisch adviseur laten beoordelen op grond van vier (sub)criteria waar-over Medizorg heeft aangevoerd dat in elk geval de laatste twee daarvan niet tussen partijen zijn overeengekomen en ook niet volgen uit hun onderhandelingen. Deze vier criteria zijn:
1. Wordt het geneesmiddel vergoed op grond van de Zorgverzekeringswet?
2. Wordt het geneesmiddel al geleverd door een andere unieke leverancier?
3. Wordt het geneesmiddel al door een openbare apotheek geleverd? Zo ja, in welke mate?
4. Is er aanvullende zorg nodig die in het geding komt als het geneesmiddel afgeleverd wordt door een openbare apotheek?

4.9  Anders dan Medizorg heeft aangevoerd is niet voldoende of doorslaggevend voor opname dat het nieuwe product is opgenomen in het geneesmiddelen vergoedingensysteem en bijlage 1 van de Regeling zorgverzekering doorslaggevend. Indien dat het geval zou zijn, is het overeenkomen van een limitatieve lijst en toestemming voor opname op de lijst immers zinledig. Het zou VGZ dan niet vrij staan om verzoeken te weigeren ten aanzien van verstrekkingen in de zin van de zorgverzekeringswet terwijl VGZ juist beoogt het assortiment van Medizorg en andere unieke leveranciers te beperken. Dit is voor Medizorg ook voldoende kenbaar geweest.

Het product Victrelis en de door Medizorg geleverde diensten
4.10 Het onderhavige medicijn Boceprevir (merknaam Victrelis) is een zogeheten proteaseremmer die wordt ingezet bij de behandeling van hepatitis C. Als niet weersproken geldt dat de huidige professionele standaard voorschrijft dat hepatitis C patiënten een combinatietherapie krijgen van Peginterferon alfa-2b, Ripavirine en Victrelis. Deze medicijnen zijn alledrie voor patiënten (ook) verkrijgbaar bij de openbare, regionale apotheek. Peginterferon alfa-2b moet subcutaan (met een onderhuidse injectie) worden ingebracht terwijl de andere twee medicijnen oraal worden ingenomen. Verder geldt als niet weersproken dat de therapietrouw bij hepatitis C patiënten, onder wie ook verslaafden, relatief laag is, gemiddeld 65%, en de uitval (drop-out) hoog, 30%. Dit wordt voornamelijk verklaard door de ernstige bijwerkingen die de therapie heeft.

4.14 Naar het oordeel van het hof zijn de NAN voorschriften die gelden voor openbare apotheken bepaald schraler dan wat Medizorg biedt, nog daargelaten dat Medizorg heeft aangevoerd dat het gros van de apotheken de voorgeschreven zorg niet verleent. Dat de controle op therapietrouw voor apothekers ook geldt bij het ziektebeeld Hepatitis C heeft VGZ voorts niet aangevoerd en is ook niet gebleken. De resultaten op het gebied van therapietrouw en acceptatie van bijwerkingen die Medizorg, naar zij onweersproken heeft aangevoerd, weet te bereiken met de proactieve begeleiding van hepatitis C patiënten en de contac-ten die zij onderhoudt met de medisch specialist bieden tegenover de beperkte taken van apotheken – waarvan het maar de vraag is of die wordt uitgevoerd – naar het voorlopige oordeel van het hof voldoende grond om aan te nemen dat Medizorg meerwaarde biedt. Die meerwaarde vertaalt zich in efficiëntere en goedkopere zorg: er worden minder medicijnen verspild omdat de therapietrouw groter is en er worden minder andere zorgkosten gemaakt omdat er bijvoorbeeld minder levertransplantaties met alle kosten van dien nodig zijn. VGZ heeft in dit kader nog aangevoerd dat de medisch specialist een taak heeft wat de voortgang van de therapie en de dosering betreft, maar zij heeft niet toegelicht dat die zorg met dezelfde intensiteit wordt verleend als Medizorg doet, tegen dezelfde of geringere kosten, en met het-zelfde resultaat.

4.16 VGZ heeft verder onvoldoende toegelicht dat oraal in te nemen medicijnen in het licht van de tussen partijen geldende toetsingsmaatstaf per definitie uitgesloten zijn van opname in de lijst. Ook overigens heeft zij daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden aangedra-gen, zodat niet valt in te zien dat de toedieningswijze van Victrelis aan opname op de lijst in de weg zou kunnen staan.

LS&R 539

Kosten voor het herontwerpen laboratorium

Rechtbank Almelo 8 augustus 2012, LJN BX6857 (PANalytical B.V. tegen gedaagde)
Met samenvatting van Robert Kreuger, masterstudent Internet, IE en ICT VU Amsterdam
Vervolg op IT 683 ‘Bouw van een nieuw geautomatiseerd laboratorium’. Overeenkomst met betrekking tot de bouw en realisatie van een nieuw geautomatiseerd laboratorium. Schadeberekening. De kosten verbonden aan het "herontwerpen" van het Systeem komen voor vergoeding in aanmerking. PANalytical kan onderbouwen dat het ging om "hardware for upgrade of send and receive station".

Door een nadere uitleg van PANalytical betreffende de facturen van materialen van Metal B.V. zijn de kosten van het herontwerpen voldoende onderbouwd. Er is aannemelijk gemaakt dat die materialen inderdaad nodig waren met het oog op bedoeld herontwerpen. Ook heeft PANalytical door overlegging van de opdrachtbevestiging van TKS voldoende aannemelijk gemaakt dat door haar met TKS de daarin genoemde betalingstermijnen waren overeengekomen en TKS deze op latere tijdstippen dan overeengekomen heeft betaald. De rechtbank zal bij de bepaling van de schade uitgaan van een renteverlies, hetgeen ook geldt voor de te late betaling van de – contractueel overeengekomen – boete.

De schade die PANalytical lijdt is alle vermogensschade - voorzover door de rechtbank toegewezen - die is veroorzaakt door [gedaagde]s wanprestatie en door de (gedeeltelijke) ontbinding als gevolg daarvan. Er is geen aanleiding of rechtsgrond een "besparing" van PANalytical, in de vorm van een niet te betalen deel van de aanneemsom in mindering te brengen op het schadebedrag.

3.12 [gedaagde] miskent hiermee echter dat de schade die PANalytical lijdt alle vermogensschade - voorzover door de rechtbank toegewezen - is die is veroorzaakt door [gedaagde]s wanprestatie en door de (gedeeltelijke) ontbinding als gevolg daarvan. Er is geen aanleiding of rechtsgrond een "besparing" van PANalytical, in de vorm van een niet te betalen deel van de aanneemsom in mindering te brengen op het schadebedrag. Als gevolg van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst is er ook geen grond om bij de bepaling van de schade rekening te houden met vergoedingen van werk ten behoeve van "aanvullende wensen van PANalytical", nog daargelaten dat hetgeen [gedaagde] daarover heeft gesteld onvoldoende specifiek is en door PANalytical gemotiveerd is betwist.

3.13 Op basis van o.a. de kosten van het herontwerpen en het geleden renteverlies, alsook hetgeen reeds in het Tussenvonnis (LJN: BV6074) is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende schadeberekening:
(i) kosten herontwerpen € 115.518,--
(ii) extra arbeidsuren € 71.325,--
(iii) reis- en verblijfskosten € 16.000,--
(iv) extra managementstijd € 0,--
(v) renteverlies € 111.164,--
(vi) boete TKS € 165.750,--
(vii) extra manuren etc. klant Frankrijk € 0,--
Totaal € 479.757,--

LS&R 479

Rechtmatig belang voor inzage bescheiden onvoldoende gemotiveerd

Hof Amsterdam 18 december 2012, LJN BZ3728 (appellanten tegen Laboratory c.s.)

Test tubes and other recipients in chemistry lab Incidentele vordering ex art. 843a Rv. Rechtmatig belang?

Laboratory c.s. en appellanten zijn actief in de handel in gezondheidsbevorderende producten. In de distributieovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat appellant als exclusief distributeur gaat optreden voor de wereldwijde verkoop van een product tegen een koortslip met de naam X. Bij brief heeft appellant aan Laboratory kenbaar gemaakt dat Laboratory tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst omdat Laboratory verlangt dat appellant een product verhandelt waaraan veiligheids- en gezondheidsrisico's zijn verbonden.

De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of voldoende grond bestaat voor toewijzing op de voet van artikel 843a lid 1 Rv van de vordering van appellanten tot verstrekking van afschriften althans van inzage van de door hen opgesomde bescheiden. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil in het incident neemt het hof als uitgangspunt dat voor toewijzing van een vordering op de voet van artikel 843a lid 1 Rv slechts plaats is indien degeen die een dergelijke vordering instelt daarbij een rechtmatig belang heeft, de bescheiden voldoende bepaald zijn en het bescheiden betreft aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. (...)

Het hof overweegt dat Laboratory c.s. uitdrukkelijk hebben gesteld dat dergelijke aanmeldingen nimmer hebben plaatsgevonden en gemotiveerd uiteen hebben gezet waarom van dergelijke aanmeldingen geen sprake was. De stellingen zijn door appellanten niet gemotiveerd althans onvoldoende concreet weersproken, zodat van de juistheid van het door Laboratory c.s. moet worden uitgegaan. Het hof wijst de incidentele vordering van appellanten af.

2.2 De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of voldoende grond bestaat voor toewijzing op de voet van artikel 843a lid 1 Rv van de vordering van [ appellanten ]tot verstrekking van afschriften althans van inzage (verder: inzage) van de door hen opgesomde bescheiden.

2.5 Bij de beoordeling van het onderhavige geschil in het incident neemt het hof als uitgangspunt dat voor toewijzing van een vordering op de voet van artikel 843a lid 1 Rv slechts plaats is indien degeen die een dergelijke vordering instelt daarbij een rechtmatig belang heeft, de bescheiden voldoende bepaald zijn en het bescheiden betreft aangaande een rechts¬betrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.

LS&R 465

Beëindiging samenwerking apparatuur en software voor medische toepassingen

Rechtbank Rotterdam 30 januari 2013, LJN BZ2599 (vof Delltatech)

The bad news is...Merkenrecht. Beëindiging samenwerking. Octrooien op hardware. Software. Medische toepassingen.

Drie vennoten hebben met elkaar samengewerkt ten behoeve van de ontwikkeling, marketing en verkoop van apparatuur en software voor medische toepassingen. De samenwerking vond aanvankelijk plaats in de vorm van een vof en nadien van een bv. De vennoten hebben met elkaar gesproken over de beëindiging van de tripartiete samenwerking. In dat kader is op hoofdlijnen overeenstemming bereikt. Vervolgens zijn de verhoudingen verstoord. In het kader van enerzijds de afwikkeling van de samenwerking en anderzijds de voortzetting van de werkzaamheden door twee van de drie vennoten zijn over en weer verschillende vorderingen ingesteld. De vorderingen hebben in conventie onder meer betrekking op managementfee/onkosten, overname van aandelen en schadevergoeding ter zake van het gebruik van de software en het woordmerk. In reconventie hebben de vorderingen onder meer betrekking op niet - afgedragen omzet, het liquidatiesaldo en schadevergoeding wegens winstderving.

De rechtbank stelt voorop dat de software en het woordmerk zijn te kwalificeren als vermogensrechten van de v.o.f.. De vordering tot het terug op naam van de v.o.f. zetten van de Europees woordmerkregistratie heeft geen juridische grondslag. Weliswaar heeft eiser bezwaar gemaakt bij het BHIM tegen de wijziging van de inschrijving, maar hij heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht de wijziging aan te vechten, zoals geregeld in de Verordening 207/2009.

De zaak wordt aangehouden.

In citaten:
2.6.  Blijkens een screenshot van de [gedaagde 4]-website van de v.o.f. is daarop vermeld:

All patents and trade[gedaagde 2]s in this software and hardware are property of Delltatech Netherlands.

2.7.  Het woordmerk [gedaagde 4] is op 8 juni 2005 in Europa gedeponeerde [merk gedaagde 1] van [gedaagde 1] (“[X]”). Op verzoek van [gedaagde 1] is dit, ondanks later protest van [eiser 1] aan het BHIM, per 7 april 2010 gewijzigd in “[gedaagde 1]”. In de Verenigde Staten stond het woordmerk geregistreerd ten name van de v.o.f. De Amerikaanse inschrijving is op 18 augustus 2009 geëindigd. Op 9 maart 2005 zijn in samenwerking met de Technische Universiteit Delft door [eiser 1] en [gedaagde 1] Europese octrooiaanvragen gedaan en verkregen op de uitvinding van de [gedaagde 4]-simulator. Bij brief van 8 juli 2010 van de TU Delft heeft zij met onmiddellijke ingang de aan haar verleende octrooien laten vervallen.

2.14 (...)
Merknaam en Octrooi

Eerste discussiepunt was merknaam [gedaagde 4] en het octrooigebruik.
Afgesproken is dat er geen belemmeringen zijn om het octrooi te gebruiken door [eiser 1] en [gedaagde 1]. [gedaagde 1] en [eiser 1] geven elkaar alle ruimte om de hardware te gebruiken onder eigen naam. Verder is er afgesproken dat, nationaal en internationaal, geen van de partijen gebruik kan maken van de merknaam [gedaagde 4].
Met de TU Delft moeten er nieuwe afspraken gemaakt worden mbt de kosten van het octrooi.

6.5.  De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op het hiervoor onder 6.4 sub c) weergegeven verweer van [gedaagden] is in elk geval duidelijk dat de v.o.f. gerechtigd was gebruik te maken van de software; de zogenaamde executable files. Uit de processtukken blijkt dat deze software werd gebruikt ten behoeve van de verkoop van de [gedaagde 4]-simulator. Dat de v.o.f. gerechtigd was gebruik te maken van in elk geval de executable files is te kwalificeren als een vermogensrecht van de v.o.f. Bij elke doorontwikkeling die relevant was voor (de verkoop van) het product, werd er feitelijk een nieuwe executable file aan de v.o.f. ter beschikking gesteld. Dit komt neer op een licentie voor de v.o.f. die het recht geeft op nieuwe updates. Het is moeilijk voorstelbaar hoe anders het product kon worden doorontwikkeld en aangepast aan de eisen van de klanten en het voortschrijdend inzicht van de ontwerper(s). Kortom: zolang de samenwerking van partijen voortduurde kon gebruik gemaakt worden van de software zoals die werd ontwikkeld en ter beschikking gesteld aan de in de v.o.f. samenwerkende vennoten.

6.11.  Naar de rechtbank begrijpt vormt het in de Verenigde Staten gedeponeerde woordmerk geen afzonderlijke grondslag van de vorderingen. Daaraan zal verder dan ook voorbij worden gegaan. Hetzelfde geldt voor de stellingen die partijen hebben gewisseld over de octrooien betreffende de hardware, nu ten aanzien van deze octrooien geen vorderingen worden ingesteld.

6.38.  De rechtbank stelt in dit kader voorop dat, zoals hiervoor onder 6.5/6.6 en 6.9 is overwogen, de software van de [gedaagde 4]-simulator (althans het recht gebruik te maken van in elk geval (de updates van) de executable files) en het woordmerk [gedaagde 4] zijn te kwalificeren als vermogensrechten van de v.o.f. Eveneens moet hetgeen hiervoor onder 6.18 ter zake van de op of omstreeks 1 maart 2010 gemaakte afspraken als uitgangspunt worden genomen.

E. De vordering van [eiser 1] tot veroordeling van [gedaagde 1] het woordmerk [gedaagde 4] weer op naam van de v.o.f. te doen zetten
6.42.  Aan zijn vordering op dit punt heeft [eiser 1] ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] medio 2010 onrechtmatig zichzelf in plaats van de v.o.f. als rechthebbende van het gemeenschapsmerk [gedaagde 4] heeft laten registreren bij het BHIM. Deze onrechtmatige wijziging dient ongedaan te worden gemaakt, aldus [eiser 1].

6.44.  Sprake is van een gemeenschapsmerk als bedoeld in Verordening (EG) nr. 207/2009. [eiser 1] heeft weliswaar bezwaar gemaakt bij het BHIM tegen de wijziging van de inschrijving, maar hij heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht de wijziging aan te vechten, zoals geregeld in de Verordening. [eiser 1] wordt verzocht de juridische grondslag van zijn thans ingestelde vordering te onderbouwen met inachtneming van het Europees Merkenrecht, waarbij hij zich tevens dient uit te laten over de bevoegdheid van de Rechtbank Rotterdam. Zijn enkele stelling dat het woordmerk “terug moet” naar de v.o.f. en dat daarvoor een juridische procedure nodig is, is onvoldoende om als grondslag van de vordering te kunnen dienen en voor de rechtbank om ambtshalve haar bevoegdheid te beoordelen.