LS&R 2292
8 mei 2025
Uitspraak

Rechter heft beslag op Swisslac-producten op: Pharmalys handelde in strijd met artikel 21 Rv

 
LS&R 2291
29 april 2025
Uitspraak

Vorderingen in WAMCA-zaak tegen de NZa afgewezen: antwoorden op HoNOS+-vragenlijsten zijn geen persoonsgegevens

 
LS&R 2290
15 april 2025
Uitspraak

Vonnis van het Duitse Bundespatentgericht over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 836

Geen dringend ontslag, omdat registratie bij BIG mogelijk niet goed is verwerkt

Vzr. Rechtbank Rotterdam 28 februari 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:1301 (Verloskundige praktijk IJsselmonde)
Arbeidsrecht. BIG-registratie. Geen dringende redenen voor ontslag, niet met zekerheid gebleken is dat eiseres niet was ingeschreven in BIG-register. Het BIG register is in 2007 overgegaan naar een digitaal systeem, omdat de BIG-aanvraag voor 2007 is ingediend en is niet digitaal beschikbaar. Dat het BIG haar registratie mogelijk niet goed verwerkt heeft, valt haar naar haar mening niet aan te rekenen. Van het ‘valselijk inlichten’ van de Verloskundigenpraktijk is volgens [eiseres] geen sprake. [eiseres] betoogt dat de Verloskundigenpraktijk ten onrechte heeft nagelaten om haar in de gelegenheid te stellen om zelf duidelijkheid te verkrijgen bij het BIG-register over de feiten hieromtrent, omdat zij voordat zijzelf duidelijkheid had, reeds op staande voet was ontslagen.

Gelet hierop heeft de Verloskundigenpraktijk zich op het moment van het ontslag gebaseerd op een onvolledig feitenonderzoek. Daarbij is ontbrekende inschrijving in BIG-register op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van dringende redenen. Geen subjectieve redenen, nu niet gebleken is dat, als inschrijving inderdaad niet is geschied, dit verwijtbaar is aan eiseres. Bovendien was eiseres arbeidsongeschikt en dus niet inzetbaar als verloskundige. Toewijzing vordering loondoorbetaling.

2.3.
Op 6 november 2013 heeft [B] het volgende bericht gezonden aan [eiseres]: (..) ‘Vandaag is ons duidelijk geworden dat je niet in het BIG-register ingeschreven bent. We wilden bij je langskomen om hier duidelijkheid over te krijgen, omdat er echt haast bij geboden is. We belden je om 19.30 uur om aan te kondigen dat we langs wilden komen om 20.00 uur, maar dit wilde je niet. Tevens gaf je aan dat je hier morgen ook geen tijd voor hebt. Echter willen we je nu dus per mail de urgentie hiervan benadrukken, terwijl we dit liever persoonlijk hadden gedaan. We vragen je om voor uiterlijk donderdag 7 november 2013 om 13.00 uur de volgende stukken te mailen naar [C]: - kopie van de orginele BIG-registratie, kopie van de ‘tijdelijke’ uitschrijving en kopie van de huidige inschrijving. – kopie van je verloskundige diploma. Omdat er al contact is geweest met de BIG, wachten zij ook op een reactie van ons. Wij zijn als werkgever verplicht hier direct op te reageren.’

2.4.
Op 7 november 2013 is [eiseres] in het ziekenhuis opgenomen.

2.10.
Op 3 december 2013 heeft mevrouw [D], senior medewerkster Frontoffice BIG-register, in een e-mail aan [eiseres] het volgende gemeld: ‘Allereerst onze excuses voor de late reactie op uw verzoek om de verzoek om de documenten uit uw eerdere aanvraag te ontvangen. Het BIG register is in 2007 overgegaan naar een digitaal systeem. Uw aanvraag is voor 2007 ingediend en niet digitaal beschikbaar. Wij hebben uw fysieke dossier opgevraagd in ons archief, maar helaas niet kunnen achterhalen’.

2.11.
Op 13 december 2013 heeft mevrouw [E], medewerkster Frontoffice BIG-register, in een e-mail aan [eiseres] het volgende gemeld: ‘Omdat we door de conversie niet meer precies kunnen achterhalen wat er in het verleden gebeurd is, kan ik u mededelen dat de betaling van € 80, - destijds wel door u voldaan is.’.

4.3. Dat het BIG haar registratie mogelijk niet goed verwerkt heeft, valt haar naar haar mening niet aan te rekenen.

LS&R 835

Verordening aanbod, gebruik biociden en toegang tot de markt

(4) Met het oog op de samenhang tussen Verordening (EU) nr. 528/2012 en Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (7) moet ook artikel 19, lid 4, onder b), van Verordening (EU) nr. 528/2012 zodanig worden gewijzigd dat ook toxiciteit voor specifieke doelorganen bij eenmalige of herhaalde blootstelling, categorie 1, als indelingscriterium geldt, teneinde te voorkomen dat toelating wordt verleend voor het met het oog op gebruik door het publiek op de markt aanbieden van een biocide dat voldoet aan de criteria voor deze indeling. Op grond van artikel 19, lid 4, onder c), van Verordening (EU) nr. 528/2012 mag er geen toelating worden verleend voor het met het oog op gebruik door het publiek op de markt aanbieden van biociden die volgens de criteria van bijlage XIII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad(8) moeten worden aangemerkt als persistent, bioaccumulerend en toxisch (PBT) dan wel zeer persistent en sterk bioaccumulerend (vPvB). Deze criteria hebben echter alleen betrekking op stoffen, terwijl biociden vaak mengsels en soms voorwerpen zijn. Artikel 19, lid 4, onder c), van Verordening (EU) nr. 528/2012 dient derhalve betrekking te hebben op biociden die uit stoffen bestaan die aan voornoemde criteria voldoen dan wel die stoffen bevatten of genereren.

LS&R 834

Loyaliteitsprogramma gezondheidsproducten: korting in natura uitgesloten voor diensten

Commissie GMH 24 februari 2014, Advies A 14.03 (toelaatbaarheid loyaliteitsprogramma's)
Gedragscode Medische Hulpmiddelen. Bedrijf X (hierna: X) is een leverancier van gezondheidszorgproducten en -diensten, waaronder medisch hulpmiddelen, aan medische en veterinaire praktijken. X wil een loyaliteitsprogramma introduceren. Dit programma komt erop neer dat de zorgprofessional een deel van de bij aankoop van medische producten bedongen korting niet in geld maar in punten ontvangt. Het aantal punten is afhankelijk van de omzet enerzijds en de loyaliteit anderzijds. Blijkens art. 6 lid 2 zijn bonussen en kortingen toegestaan, mits er sprake is van kortingen in geld of van korting in natura  (waarbij die kortingen in natura branche-gerelateerde producten moeten betreffen). Het valt niet in te zien dat deze verruiming nog verder moet worden opgerekt door onder producten ook diensten te verstaan. Het aanbieden van training of ondersteuning kan dus niet worden gebracht onder de uitzondering van art. 6.

Het door X voorgelegde concept voor het loyaliteitsprogramma valt niet onder de uitzonderingsregeling voor bonussen en kortingen zoals bedoeld in artikel 6 GMH, met uitzondering van de mogelijkheid om gespaarde punten in te wisselen voor branche-gerelateerde producten voor zover aan de overige eisen van art. 6 GMH wordt voldaan.

LS&R 833

Conclusie A-G over dienstenopdracht levering ziekenhuismaaltijden aan overheidsziekenhuis

Conclusie AG HvJ EU 27 februari 2014, zaak C-574/12 (Centro Hospitalar de Setúbal en SUCH) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal. Uitlegging van richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114). Werkingssfeer. Dienstenopdracht voor de levering van ziekenhuismaaltijden die door een overheidsziekenhuis aan een vereniging zonder winstoogmerk wordt gegund. Advocaat-generaal concludeert als volgt:

Die für „In‑house“‑Vergaben vorgesehene Ausnahme von der Anwendbarkeit der Unionsvorschriften über das öffentliche Auftragswesen ist nicht anwendbar, wenn der Auftragnehmer, an den der öffentliche Auftraggeber einen Auftrag direkt, ohne Durchführung eines öffentlichen Vergabeverfahrens, vergeben will, eine privatrechtliche Einrichtung ist, zu deren Mitgliedern – wenn auch zu einem geringeren Anteil – Stellen gehören, die private Interessen verkörpern. Das Vorliegen von Bestimmungen der Satzung dieser Einrichtung, die bestimmte Überwachungs‑ oder Aufsichtsbefugnisse den restlichen öffentlich‑rechtlichen Mitgliedern oder dem zuständigen Regierungsmitglied übertragen, erlaubt es in einem solchen Fall nicht, das Bestehen einer ähnlichen Kontrolle über diese Einrichtung, die eine Anwendung der „In‑house“‑Ausnahme rechtfertigen würde, zu bejahen.

Die beträchtliche Größe und die komplexe Struktur einer Einrichtung können Indizien sein, die im Rahmen einer umfassenden Betrachtung aller Umstände des Einzelfalls zu der Schlussfolgerung beitragen können, dass diese Einrichtung über einen Autonomiespielraum verfügt, der das Vorhandensein der ähnlichen Kontrolle ausschließt.

Die „In‑house“‑Ausnahme ist nicht anwendbar, wenn ein Auftragnehmer gemäß seiner Satzung nach den Regeln des Wettbewerbs Dienstleistungen bis zu einem Rechnungsbetrag von 20 % seines gesamten Jahresumsatzes im vorangegangenen Geschäftsjahr an öffentliche Einrichtungen, die nicht seine Mitglieder sind und an Private erbringen kann.
LS&R 832

HvJ EU staat andere btw-tarieven voor taxi's en huurwagens voor ziekenvervoer toe

HvJ EU 27 februari 2014, gevoegde zaken C-454/12 en C-455/12 (Pro Med Logistik Pongratz) - dossier - persbericht
Verzoek om een prejudiciële beslissing door Bundesfinanzhof, Duitsland. Uitlegging van artikel 98, lid 1, van BTW-richtlijnen, juncto bijlage III, categorie 5, bij die richtlijn, en artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) harmonisatie omzetbelastingrichtlijn. Gemeenschappelijk stelsel van BTW: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), juncto bijlage H, categorie 5, bij die richtlijn, zoals gewijzigd – Neutraliteitsbeginsel – Wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat dienstverrichtingen die vanuit het oogpunt van de consument gelijk zijn en aan dezelfde behoeften voldoen, voor de btw verschillend moeten worden behandeld – Verschil in behandeling tussen ziekenvervoer per taxi en ziekenvervoer met een huurwagen met chauffeur. Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001, gelezen in samenhang met bijlage H, categorie 5, en artikel 98, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 5, moeten gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat twee soorten vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben in het buurtverkeer, te weten per taxi dan wel per huurwagen met chauffeur, aan verschillende tarieven van belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen, te weten het verlaagde dan wel het normale tarief, voor zover wegens de verschillende wettelijke vereisten waaraan deze twee soorten vervoersdiensten zijn onderworpen, het vervoer van personen per taxi in het buurtverkeer een concreet en specifiek aspect vormt van de categorie vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben, zoals bedoeld in categorie 5 respectievelijk punt 5 van deze bijlagen bij deze richtlijnen, en deze verschillen bovendien van doorslaggevend belang zijn wanneer de gemiddelde gebruiker beslist van de ene dan wel van de andere vervoersdienst gebruik te maken. Het is de taak van de nationale rechter om na te gaan of dat in de hoofdgedingen het geval is.

2) Daarentegen moeten artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4, gelezen in samenhang met bijlage H, categorie 5, en artikel 98, leden 1en 2, van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 5, gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat twee soorten vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben in het buurtverkeer, te weten per taxi dan wel per huurwagen met chauffeur, aan verschillende tarieven van belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen wanneer krachtens een bijzondere overeenkomst die zonder onderscheid van toepassing is op de taxibedrijven en de ondernemingen voor autoverhuur met chauffeur die daarbij partij zijn, het vervoer van personen per taxi geen concreet en specifiek aspect vormt van het vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben, en wanneer deze krachtens deze overeenkomst uitgeoefende activiteit wordt beschouwd als een dienst die uit het oogpunt van de gemiddelde gebruiker gelijkaardig is aan het vervoer van personen per huurwagen met chauffeur in het buurtverkeer, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.
LS&R 831

Vlotte doorvoer generische geneesmiddelen door EU-Merkenverordening

Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (COM(2013)0161 – C7-0087/2013 – 2013/0088(COD)) en Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (COM(2013)0162 – C7-0088/2013 – 2013/0089(COD))
Afgelopen dinsdag zijn, in Straatsburg de Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aangenomen. Dit moet douane-autoriteiten meer bevoegdheden geven, de bescherming van het merk verbeteren, maar ook zorgen voor een vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen.

Enkele citaten:

(18)  Om de bescherming van het merk te verbeteren en de strijd tegen namaak daadwerkelijk te versterken, en onverminderd de WTO-regels, in het bijzonder artikel V van de GATT over vrijheid van doorvoer, moet de houder van een EU-merk derden kunnen verhinderen om waren in het douanegebied van de Unie binnen te brengen zonder dat deze in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven EU-merk . Dit dient geen afbreuk te doen aan de vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen, overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Europese Unie, met name zoals weergegeven in de door de WTO-ministerconferentie op 14 november 2001 in Doha aangenomen verklaring over de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid.

(18 quater)  De lidstaten nemen de juiste maatregelen om te zorgen voor een vlotte doorvoer van generieke geneesmiddelen. Daarom heeft de houder van een EU-merk niet het recht derden te verhinderen in het kader van commerciële activiteiten waren binnen te brengen in het douanegebied van de lidstaat op grond van een vermeende of feitelijke gelijkenis tussen de internationale generieke benaming (INN) voor het werkzame bestanddeel in het geneesmiddel en een ingeschreven merk.

(19)  Om doelmatiger op te treden tegen het binnenbrengen van namaakgoederen , in het bijzonder wanneer deze goederen in kleine zendingen zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 608/2013 over het internet worden verkocht, moet de houder van een geldig geregistreerd EU-merk het recht hebben de invoer van dergelijke goederen in de Unie te verbieden wanneer het alleen de verzender van de namaakwaren is die met commercieel oogmerk handelt . Wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de personen of entiteiten die de goederen hebben besteld, worden geïnformeerd over de motieven voor die maatregelen, alsook over hun wettelijke rechten ten aanzien van de verzender

LS&R 830

Geldigheidsduur van ABC ten hoogste 15 jaar na handelsvergunning

Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.) - dossier
Prejudiciële vraag gesteld door Tribunal Arbitral necessário (Portugal). De maximum geldigheidsduur van uitsluitend recht middels ABC voor het product Montelukast natrium is ten hoogste 15 jaar na de eerste EU-handelsvergunning. Dat volgt uit artikel 13 Verordening (EG) nr. 469/2009 in samenhang gelezen met punt 9 van de considerans.

Het hof verklaart voor recht: Artikel 13 van ABC-verordening (EG), gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een aanvullend beschermingscertificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van een dergelijk certificaat wanneer hij, ten gevolge van een dergelijke duur, voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.

27      Het Hof is van oordeel dat dit in casu het geval is en dat, gelet op de thans gegeven beschikking, op het door de verwijzende rechter ingediende verzoek om een versnelde procedure geen uitspraak behoeft te worden gedaan (zie in die zin beschikking van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑503/07 P, Jurispr. blz. I‑2217, punt 45). Het antwoord op de door het Tribunal Arbitral necessário gestelde vraag laat namelijk redelijkerwijs geen twijfel bestaan en kan bovendien duidelijk worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de beschikking van 14 november 2013, Astrazeneca (C‑617/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

28      Met zijn vraag wenst het Tribunal Arbitral necessário in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 469/2009, gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een certificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van dit certificaat wanneer hij ten gevolge van een dergelijke duur voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de afgifte van de eerste VHB in de Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.

Considerans 9:

De duur van de door het certificaat verleende bescher­ming moet zodanig worden vastgesteld dat daardoor voldoende effectieve bescherming mogelijk wordt. De hou­der, zowel van een octrooi als van een certificaat moet daartoe in aanmerking kunnen komen voor een uitslui­tend recht van ten hoogste vijftien jaar in totaal vanaf de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel in de Gemeen­schap.

Gestelde vraag:

„Moet artikel 13 van verordening nr. 469/2009 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat krachtens een [certificaat] voor geneesmiddelen, de duur van het uitsluitende recht op het gebruik van een door een octrooi beschermde uitvinding meer dan vijftien jaar bedraagt vanaf de afgifte van de eerste [VHB] van het betrokken geneesmiddel in [de Unie] (zonder dat rekening wordt gehouden met de in genoemde artikel 13, lid 3, bedoelde verlenging)?”

 

LS&R 829

Vragen aan HvJ EU: Lijst berugbetaalbare geneesmiddelen betwist

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 oktober 2013, zaak C-691/13 (Laboratoires Servier) - dossier
Verzoek om prejudiciële beslissing van Raad van State, Frankrijk.
In Frankrijk zijn de voorwaarden voor vergoeding van door apothekers verstrekte geneesmiddelen in het wetboek sociale zekerheid opgenomen. Onder meer moeten deze medicijnen op een lijst voorkomen, de lijst van ‘terugbetaalbare geneesmiddelen’, die door de verantwoordelijke minister(s) wordt vastgesteld. Een daartoe aangestelde Commissie (de zogenaamde transparantiecommissie) adviseert de minister(s) welke middelen op de lijst komen, en de opname op de lijst kan enkel worden hernieuwd als het middel blijft voldoen aan de in de regelgeving gestelde voorwaarden. In mei 2011 brengt de transparantiecommissie een advies uit over een geneesmiddel protelos (tegen botontkalking) waarin terugbetaling wordt beperkt tot patiënten boven de 80 jaar. Dit advies wordt overgenomen. Verzoekster betwist de rechtmatigheid van dat besluit.

Zij meent dat de minister onvoldoende eigen onderzoek heeft gedaan om het besluit te kunnen nemen. Zij stelt dat het resultaat van het onderzoek niet volgt uit de stukken van het dossier. Zij wijst ook op artikel 6 van RL 89/105 waarin opgenomen dat een besluit om een geneesmiddel niet op te nemen gemotiveerd dient te zijn. In het onderhavige besluit is echter slechts een verwijzing naar het advies opgenomen.

De verwijzende Franse Raad van State gaat ervan uit dat RL 89/105 op deze kwestie van toepassing is, en vraagt zich af of de bepalingen uit RL 89/105 een verplichting tot motivering van de besluiten opleggen. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:

“Legt punt 2 van artikel 6 van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, een verplichting op tot motivering van het besluit houdende opneming of hernieuwing van de opneming op de lijst van geneesmiddelen die recht geven op terugbetaling door het ziekenfonds, welke besluiten – hetzij door de therapeutische indicaties die recht geven op terugbetaling te beperken ten opzichte van de aanvraag, hetzij door de terugbetaling afhankelijk te stellen van voorwaarden betreffende met name de hoedanigheid van de voorschrijvers, de organisatie van de zorg of de medische controle van patiënten, hetzij op geheel andere wijze – alleen een deel van de patiënten voor wie het geneesmiddel nuttig zou kunnen zijn, of uitsluitend in bepaalde omstandigheden, recht verlenen op terugbetaling door het ziekenfonds?”
LS&R 828

Vragen aan HvJ EU: Misbruik bij BTW-teruggave ziekenhuis

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 december 2013, zaak C-662/13 (Surgicare) - dossier
Prejudicieel verzoek door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal.
Belasting. BTW. Ziekenhuis. Verzoekster is eigenaar van een ziekenhuis inclusief grond. De exploitatie van het ziekenhuis is na de oplevering overgedragen, alsmede die van de bar en het restaurant van het ziekenhuis. In de overdrachtsovereenkomst is opgenomen dat verzoekster verplicht is alle noodzakelijke werkzaamheden uit te voeren met betrekking tot onderhoud, schoonmaken en dergelijke. Verzoekster heeft btw betaald over de voor de overdracht ontvangen bedragen. Deze btw, en ook die voor de tijdens de bouw geleverde diensten aan het ziekenhuis, trekt zij af.

Er komt een belastinginspecteur (verweerder) langs die concludeert dat verzoekster geen recht heeft op aftrek van btw voor de bouw en onderhoud van het ziekenhuis. Verzoekster ontvangt dan ook een naheffingsaanslag omdat verweerder van mening is dat verzoekster misbruik maakt van het recht op terugbetaling. De overdracht heeft namelijk plaatsgevonden aan een onderneming die tot dezelfde groep behoort en door dezelfde personen wordt bestuurd.
Maar verweerder maakt een procedurele fout (de bijzondere procedure van artikel 63 van het wetboek fiscaal procesrecht, die belastingplichtigen ook bijzondere garanties geeft) hetgeen tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslagen onrechtmatig zijn en geen rechtsgevolg kunnen hebben.

De verwijzende Portugese rechter (hoogste administratieve Rb) heeft maar een korte vraag in deze zeer uitgebreide verwijzingsbeschikking. Indien het Hof antwoordt dat de procedure van artikel 63 dient te worden toegepast, moeten de aanslagen nietig worden verklaard, aangezien de procedure niet in acht is genomen. In het tegenovergestelde geval dient vervolgens op basis van de bewezen feiten en in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof te worden nagegaan of er sprake is van misbruik:

“Moet de voorafgaande procedure die volgens het Portugese recht moet worden gevolgd wanneer sprake is van fiscaal misbruik, gelet op de communautaire oorsprong van de btw niet-toepasselijk worden geacht op btw-gebied wanneer de belastingadministratie vermoedt dat sprake is van misbruik dat erop gericht is teruggaaf van btw te verkrijgen?”

LS&R 827

Deskundige: Artsen AMZ hebben gehandeld zoals verwacht

Hof 's-Hertogenbosch 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (Eiseres tegen Academisch Ziekenhuis Maastricht)
Deskundigenonderzoek. Ziekenhuiszorg. Bij tussenarrest is professor Patka als deskundige benoemd ter beantwoording van vooraf vastgestelde vragen. Appellante legt het rapport van partijdeskundige over en verzoekt het hof daarvan kennis te nemen. Gelet op het feit dat in dit rapport een geheel andere conclusie naar voren komt, verzoekt zij het hof een derde deskundige te benoemen. Het hof passeert dit verzoek. Op grond van het deskundigenrapport is komen vast te staan dat de behandelend artsen op grond van de binnen de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gelet op de toenmalige stand van de wetenschap, hebben gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende vakgenoten mocht worden verwacht.

34.7. Het hof passeert het verzoek van [appellante] om het (concept)rapport van [partijdeskundige] van 30 oktober 2011 als partijrapport in aanmerking te nemen. [partijdeskundige] is in de onderhavige zaak vanwege een ongelukkige gang van zaken ontslagen van zijn opdracht als – gerechtelijk – deskundige. Het hof verwijst en persisteert bij hetgeen dienaangaande in het arrest van 8 mei 2012 is overwogen. Onder deze omstandigheden is inbreng van zijn rapport dat bovendien nog slechts een conceptrapport was en op onvolledige gegevens gebaseerd, als partijrapport niet aan de orde. Dat aan de onafhankelijkheid en partijdigheid van prof. [partijdeskundige] niet behoeft te worden getwijfeld, zoals [appellante] terecht opmerkt, doet daar niet aan af. Het hof beperkt zich hierna tot het beoordelen van de bezwaren van [appellante] tegen het rapport van prof. Patka van 30 juli 2013.

34.9. Het hof is van oordeel dat prof. Patka daarmee vraag 2 helder en duidelijk heeft beantwoord en dat ook voldoende inzichtelijk is hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Het hof acht zich op grond van dit rapport voldoende voorgelicht en ziet dan ook geen aanleiding voor benoeming van een andere, derde, deskundige. Het hof maakt de conclusies en de motivering van het rapport dan ook tot de zijne.

34.10. Dit betekent dat op grond van het deskundigenrapport thans is komen vast te staan dat de behandelend artsen van [appellante] in de periode van 29 mei tot 13 juni 1995, op grond van de binnen de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gelet op de toenmalige stand van de wetenschap, hebben gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende vakgenoten mocht worden verwacht.

34.11. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van Van Broeck niet kunnen worden toegewezen nu de gestelde grondslag – een toerekenbare tekortkoming van het AZM – niet is komen vast te staan. Het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd, zij het onder verbetering van gronden aangezien het hof anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering niet was verjaard.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (pdf)
ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (link)