LS&R 2300
16 juni 2025
Artikel

deLex zoekt Juridisch eindredacteur (32 uur)

 
LS&R 2304
1 juli 2025
Artikel

Nieuw verschenen bij deLex: Het Rechterlijk Verbod en Bevel van Prof. mr. C.J.J.C. van Nispen - Tweede geheel herziene druk

 
LS&R 2303
1 juli 2025
Uitspraak

CureVac krijgt toestemming voor getuigenverhoor in octrooizaak tegen Stichting AUMC

 
LS&R 818

VGZ hoeft geen rekening te houden met concentratie drinkvoeding

Rechtbank Gelderland 7 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:810 (Nutricia tegen VGZ c.s.)
Zorgverzekering. Vergoeding. Drinkvoeding. Vervolg van de zaak waarin eerder vonnis is gewezen [LS&R 760] en waarbij het VGZ is verboden uitvoering te geven aan zorgcontracten in verband met de wijze waarop de vergoedingen voor dieetpreparaten (geconcentreerde drinkvoedingen) van de fabrikanten waren bepaald. De zorgverkeraar heeft de vergoedingen nadien opnieuw bepaald.

De wijze waarop VGZ dat thans heeft gedaan houdt wel rekening met de eigenschappen van het product: de concentratie en de aanwezigheid van extra eiwit en vezels. Door de vergoeding per kcal is het verschil in volume van de verpakking waarin de drinkvoedingen worden aangeboden geëcarteerd. Daarom is de wijze waarop de vergoedingen thans zijn vastgesteld niet onzorgvuldig en niet onrechtmatig. De fabrikant heeft niet aangetoond dat een concentratie van 2,4 kcal/ml een hogere therapietrouw geeft dan een concentratie van 2,0 kcal/ml. De zorgverzekeraar hoefde daarmee geen rekening te houden bij de vaststelling van de vergoeding. Vorderingen van Nutricia afgewezen.

4.8. Bij gebreke van een aangetoonde meerwaarde is er niet een goede grond waarom VGZ c.s. in het kader van hun inkoopbeleid voor de geconcentreerde drinkvoedingen van Nutricia een hogere vergoeding per kcal of anderszins zouden moeten vaststellen dan voor de geconcentreerde drinkvoedingen van de andere fabrikanten. Ook als dat betekent dat het afleveren van geconcentreerde drinkvoedingen van Nutricia voor afleveraars onaantrekkelijk wordt omdat een hogere kostprijs van Nutricia leidt tot een hogere inkoopprijs voor afleveraars, is dat voor het ondernemersrisico van Nutricia. Het belang van VGZ c.s. bij een doelmatige zorginkoop en het mede door hen te behartigen algemeen maatschappelijke belang dat zorgkosten niet onnodig hoog oplopen, weegt dan zwaarder dan het belang van Nutricia. Voor het overige hebben VGZ c.s. de vergoeding voor de geconcentreerde drinkvoedingen van Nutricia voldoende op basis van de eigenschappen daarvan en in evenredigheid met de vergoedingen voor andere geconcentreerde drinkvoedingen vastgesteld, zoals uit het voorgaande volgt. Dat de vergoedingen voor de drinkvoedingen van Nutricia procentueel een hogere korting op de AIP laten zien, dan die voor de andere geconcentreerde drinkvoedingen, maakt dat niet anders voor zover dat een gevolg is van een hogere AIP van Nutricia zonder dat daar een meerwaarde in de toepassing tegenover staat. Van een niet gerechtvaardigd onderscheid in hoogte van vergoeding is daarmee thans geen sprake. Dat voor alle fabrikanten behalve Nutricia kortingen van 20% zijn toegepast, geeft overigens een verkeerd beeld. Indien uitgegaan wordt van de AIP variëren de kortingspercentages ook voor andere fabrikanten.

4.9. Voor de yoghurt drinkvoeding van Nutricia hebben VGZ c.s. dezelfde vergoeding vastgesteld als voor de standaard drinkvoeding Nutridrink omdat die per flesje van 200 ml precies dezelfde voedingswaarde heeft als de yoghurt drinkvoeding, te weten 300 kcal en 12 gram eiwit. Dat laatste is als zodanig niet door Nutricia weersproken. Buiten de kwestie van het vluchtgedrag is de wijze waarop de vergoeding voor yoghurt drinkvoeding is vastgesteld als zodanig niet specifiek aan de orde geweest in het vorige kort geding. De vergoeding voor yoghurt drinkvoeding op de 1b lijst is vastgesteld op hetzelfde bedrag als de vergoeding voor Nutridrink op de 1a lijst, omdat Nutricia voor beide soorten voedingen dezelfde AIP opgeeft en er in de visie van VGZ c.s. geen verschillen tussen de beide drinkvoedingen zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan de vergoeding voor Nutridrink op de 1a lijst, die voor Nutricia kennelijk aanvaardbaar is. Daartegenover heeft Nutricia niets gesteld waaruit volgt dat de specifieke eigenschappen en de daarmee samenhangende kostprijs maken dat een gelijkstelling met Nutridrink niet gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat het om yoghurt gaat, zegt in dit verband onvoldoende. Voorts hebben VGZ c.s. onbetwist gesteld dat de vergoeding voor de yoghurtdrinkvoeding van Abbott op hetzelfde bedrag is vastgesteld hoewel de AIP van de yoghurt drinkvoeding van Abbott nog iets hoger is dan die van Nutricia, zodat van een ongeoorloofde discriminatie in vergoeding jegens Nutricia geen sprake is.

4.10. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen moeten worden afgewezen, met veroordeling van Nutricia in de kosten. [..]
LS&R 817

Gebrek enkele defibrillators rechtvaardigt ontbinding alle 19 zonder gebruiksvergoeding

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:755 (Veiligheids Centrum Oosterhout V.O.F. tegen Cardio Saver B.V.)
Koopovereenkomsten betreffende 22 defibrillatoren (AED's), 3 in 2009, 19 in 2010. Een aantal van de geleverde AED's vertoont gebreken. Koper ontbindt de overeenkomsten betreffende alle AED's. Het hof acht de ontbinding t.a.v. de in 2010 geleverde AED's terecht. Doordat in een aantal AED's sprake is van gebreken, is het vertrouwen geschaad dat alle AED's storingsvrij zijn. Dat vertrouwen is, gelet op de functie van een AED, van essentieel belang. Koper had aanspraak op vervanging van de negentien AED's. Nu verkoper niet wilde vervangen, kon koper tot ontbinding van de overeenkomst overgaan.

Het hof gaat uitgebreid in op de stelling van verkoper dat zij aanspraak heeft op een vergoeding voor het gebruik van de AED's. Deze stelling wordt verworpen.

3.22. Ten aanzien van een vordering tot waardevergoeding in geval van een ontbinding van een koopovereenkomst (niet zijnde een consumentenkoop) is het volgende van belang:

- Ingevolge artikel 7: 10 lid 3 BW blijft de verkochte zaak na de levering voor risico van de verkoper wanneer de koper (later) op goede gronden de overeenkomst ontbindt. Uit de parlementaire Geschiedenis (TM art 7: 10 BW, Parl. Gesch. Inv., pag. 100) volgt dat het risico dat aldus voor de verkoper blijft zowel betreft het tenietgaan en de achteruitgang van de zaak die vóór de ontbindingsverklaring intraden, als die welke na die verklaring zijn ontstaan. Een waardevermindering van de verkochte zaak komt op grond van deze bepaling in geval van een terechte ontbinding door de koper voor risico van de verkoper;

- Ingevolge artikel 7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW geldt dat indien de koper niet aan zijn ongedaanmakingsverbintenis kan voldoen en hem dat niet kan worden toegerekend, hij slechts tot schadevergoeding gehouden is voor zover hij voordeel heeft genoten, met inachtneming van de regels van ongerechtvaardigde verrijking;

- Uit de Parlementaire Geschiedenis op artikel 7: 21 BW (zie MvT art 7: 21, Parl. Gesch. Inv., pag. 136/137 en MvA II art 7:21, Parl. Gesch. Inv., pag. 141) volgt dat de wetgever welbewust geen specifieke bepaling heeft opgenomen om de koper te verplichten bij ontbinding van de overeenkomst een gebruiksvergoeding te betalen. Het zal zich volgens de MvT slechts bij uitzondering voordoen dat een gebrek na zo lange tijd wordt ontdekt dat het, uitgaande van het feit dat de verkoper in beginsel het risico van tekortkomingen behoort te dragen, redelijk zou kunnen zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. In die uitzonderingsgevallen zou een verplichting tot vergoeding door de rechter op ongerechtvaardigde verrijking of op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd kunnen worden;

- Artikel 6: 275 BW bepaalt dat de artikelen 3: 120 - 124 BW van overeenkomstige toepassing zijn op de ongedaanmakingsverbintenis met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade. Ingevolge artikel 3: 120 BW behoren (onder meer) de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten (zoals de opbrengst uit verhuur) van een roerende zaak toe aan de bezitter ervan. Een vordering van de eigenaar tot betaling van een gebruiksvergoeding lijkt zich niet te verdragen met de strekking van deze bepaling, ook al kan het genot van een zaak niet tot de vruchten van een zaak gerekend worden. Als de bezitter te goeder trouw de opbrengsten uit bijvoorbeeld huur van de zaak mag behouden, is niet goed verklaarbaar dat de bezitter te goeder trouw die de zaak zelf gebruikt enkel vanwege dat gebruik een gebruiksvergoeding zou moeten betalen;

- Artikel 6: 278 BW verplicht de partij die ontbinding vordert tot bijbetaling wanneer de waardeverhouding van de wederzijdse ongedaanmakingsverplichtingen ten gunste van de ontbindende partij is gewijzigd en aannemelijk is dat zonder die wijziging geen ontbinding zou zijn gevorderd. Met deze bepaling wordt voorkomen dat op grond van oneigenlijke motieven tot ontbinding wordt overgegaan.

Uit het hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de diverse relevante bepalingen geen eensluidend antwoord geven op de vraag of een vordering tot een gebruiksvergoeding toewijsbaar is. Waar uit de artikelen 7: 10 BW en 6: 275 BW juncto 3: 120 lid 1 BW kan worden afgeleid dat een gebruiksvergoeding niet kan worden toegewezen, lijkt uit artikel
7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW juist wel te volgen dat een dergelijke vordering, mits sprake is van een achteruitgang van de zaak, toewijsbaar is (artikel 6: 278 BW regelt een specifieke situatie, die hier, nu daarop geen beroep is gedaan, verder buiten beschouwing kan blijven).

Omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat slechts in uitzonderlijke situaties een gebruiksvergoeding verschuldigd is, acht het hof een vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding slechts in uitzonderlijke situaties toewijsbaar. Het enkele gebruik van een zaak door de koper is echter onvoldoende voor toewijsbaarheid van een dergelijke vordering. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin voldaan is aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking en waarin het uitblijven van een gebruiksvergoeding naar normen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Cardio Saver heeft niets aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat een zo uitzonderlijke situatie zich hier voordoet. Dat volgt ook niet uit de vaststaande feiten. Daaruit komt veeleer naar voren dat VCO de AED's heeft doorgeleverd aan haar afnemers en na enige maanden heeft moeten terugnemen. Zo het gebruik van haar afnemers al aan VCO kan worden toegerekend, geldt dat deze afnemers slechts gedurende een aantal maanden gebruik hebben kunnen maken van de AED’s en in die periode geconfronteerd zijn met diverse storingen. Het hof ziet dan ook geen reden om het verweer van Cardio Saver te honoreren, dat op de vordering tot terugbetaling een gebruiksvergoeding in mindering moet worden gebracht.

LS&R 815

Geen zwaarwegend belang bij inzage medisch dossier van overleden broer

Vzr. Rechtbank 29 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:487 (Eiseres tegen Maatschap Huisartsenpraktijk de Peperstoep, Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis en Stichting Ondersteuning Ziekenhuiszorg)
Kort geding. Geheimhoudingsplicht - inzage medische dossiers. De broer [Y] van eiseres was onder behandeling bij de Huisartsenpraktijk de Peperstoep en het Jeroen Bosch Ziekenhuis. [Y] is tijdens zijn ziekteperiode bijgestaan en verzorgd door [Z]. Gedurende dezelfde periode heeft [Y] zijn testament vervangen waarin [Z] als enig erfgenaam is benoemd. Eiseres vordert van gedaagden een afschrift van  het medische dossier. Daaraan legt eiseres het arrest van 20 april 2001 (NJ 2001, 600) ten grondslag; dat zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het opmaken van het testament; aannemelijk is gemaakt dat de overledene, ware hij nog in leven geweest, toestemming gegeven zou hebben en deze wijze van gegevensopenbaring is de enige effectieve mogelijkheid om de gewenste opheldering te verschaffen. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten en ook een belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. De voorzieningen worden afgewezen.

4.7. Allereerst komt aan de orde of er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat er sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het verlijden van het testament. Eiseres stelt dat [Y] niet meer (volledig) compos mentis was en legt ter onderbouwing van dit standpunt meerdere - in r.o. 2.18. geciteerde - verklaringen over. Uit deze verklaringen valt af te leiden dat [Y] in de laatste periode van zijn leven sterk achteruit is gegaan en dat dat gevolgen heeft gehad voor zijn geestelijke vermogens. Eiseres legt ter staving van haar stellingen ook een afschrift van een samenvatting van een onderzoek door de afdeling geriatrie van het ziekenhuis over van 18 augustus 2011 (prod. 3 van eiseres). De conclusie van dat onderzoek is dat sprake is van geheugenfunctieverlies, schade van hersenfuncties door bloedvatbeschadiging in de hersenen (herseninfarct) en dat het uitvoeren van verantwoordelijke taken moeilijker zal gaan als gevolg van geheugenverlies. Daarin liggen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aanwijzingen besloten dat er ten tijde van het opmaken van het testament sprake was van wilsonbekwaamheid bij [Y].

4.8. De voorzieningenrechter acht eiseres er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat [Y] indien hij nog in leven was geweest haar toestemming had verleend tot inzage in het medisch dossier. In de in r.o. 2.13. geciteerde verklaringen ligt eerder besloten dat hij daarvoor geen toestemming zou hebben verleend.

4.9. De voorzieningenrechter is er ook niet van overtuigd dat eiseres niet zonder de medische dossiers van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep kan bewijzen dat [Y] ten tijde van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. Omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om middels getuigenverklaringen aan te tonen dat [Y] wilsonbekwaam was tijdens het verlijden van het testament, weegt het belang van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep bij handhaving van de geheimhoudingsplicht zwaarder dan het belang van eiseres bij doorbreking daarvan.
LS&R 814

Toewijzing groter voorschot smartengeld niet gerechtvaardigd

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 22 januari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:196, (VVA Schadeverzekeringen N.V.)
Kort geding. Letselschade. Afwijzing voorschot. Eiseres is betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij werd aangereden door een ander voertuig. VvAA heeft eiseres bij wijze van voorschot bedragen betaald van € 55.000,- en € 7.500,-. Bij vonnis van de voorzieningenrechter is VvAA veroordeeld om eiseres bij wijze van voorschot te betalen een bedrag van € 30.000,-. VvAA heeft dit bedrag daarna betaald. Eiseres vordert dat de voorzieningenrechter VvAA veroordeelt tot betaling van € 70.000,- bij wijze van voorschot.

De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat sprake is van blijvende letselschade in die zin, dat naar tijdsduur en intensiteit sprake is van een zodanige schade, dat toewijzing van een groter voorschot dan wat de verzekeraar reeds heeft uitgekeerd gerechtvaardigd is.

De rechtbank oordeelt:

4.15. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet in zodanige mate aannemelijk dat eiseres objectieve cognitieve beperkingen heeft die kunnen worden gediagnosticeerd als whiplash-associated disorder graad III, dat in dit kort geding op een dienovereenkomstige beslissing in een bodemprocedure mag worden vooruitgelopen. Dit leidt tot het oordeel dat het in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is dat bij eiseres sprake is van blijvende letselschade in die zin, dat naar tijdsduur en intensiteit sprake is van een zodanige schade, dat toewijzing van een groter voorschot dan wat eiseres tot nog toe heeft ontvangen gerechtvaardigd is. Gelet op de inhoud van de voornoemde medische rapportages acht de voorzieningenrechter het voorts niet aannemelijk dat een eventueel te verrichten volgend deskundigenrapport – naar aanleiding van het verzoekschrift van 2 december 2013 ingediend bij de rechtbank Amsterdam – tot andersluidende conclusies zal leiden.

4.16. Het enkele feit dat de financiële situatie waarin eiseres zich bevindt nijpend is, rechtvaardigt in het licht van het vooroverwogene niet het toekennen van een aanvullend voorschot. Het verzoek wordt afgewezen.

LS&R 816

CBP adviseert over verwerking persoonsgegevens bij uitvoering van de Wet langdurige intensieve zorg

CBP, CBP adviseert over verwerking persoonsgegevens bij uitvoering van de Wet langdurige intensieve zorg, CBPweb.nl 9 december 2013
Uit de mededeling: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft geadviseerd over het wetsvoorstel Langdurige intensieve zorg (LIZ). Dit voorstel maakt onderdeel uit van een groot wetgevingscomplex, waarvan de kern de decentralisatie van taken naar gemeenten is. Het CBP heeft bezwaar tegen het wetsvoorstel en adviseert het niet in de huidige vorm in te dienen.

Het kabinet heeft besloten tot fundamentele hervorming van de langdurige zorg. Het CBP heeft in dat verband eerder ook geadviseerd over de voorstellen voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet. De voorstellen leveren een aanzienlijke wijziging op van taken en verantwoordelijkheden van diverse instanties. Gelet hierop heeft het CBP al opgemerkt dat het noodzakelijk is om tot een meer overkoepelende en onderbouwde visie op de verwerking van persoonsgegevens te komen. Transparantie over de verwerking van persoonsgegevens is hierbij een belangrijk aandachtspunt.

Visie op verwerking persoonsgegevens
Het CBP constateert dat ook in het wetsvoorstel LIZ zo'n onderbouwde visie op de verwerking van persoonsgegevens niet aanwezig is. Het CBP adviseert daarom te voorzien in een grondige beschouwing over de verwerking van persoonsgegevens in de nieuwe situatie zoals beschreven in het wetsvoorstel LIZ. Deze verwerking moet ook in samenhang worden bekeken met de veranderingen vanuit de wetsvoorstellen Wmo 2015 en Jeugdwet, die aanleiding kunnen geven tot gegevensuitwisseling bij het afstemmen van de uitvoering van die wetten.

Specificatie gegevensverwerking
Het CBP acht het daarbij van belang dat het wetsvoorstel LIZ voldoende specificeert over welke gegevens instanties mogen beschikken voor welke taak en welke gegevens ze daarbij aan elkaar moeten verstrekken. Het CBP adviseert ook in het wetsvoorstel LIZ een wettelijke verplichting op te nemen voor het door derden verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor de zogeheten indicatiestelling. Toestemming kan hiervoor namelijk niet als grondslag dienen, omdat de mensen om wie het gaat bij dit soort gegevens feitelijk niet in vrijheid toestemming kunnen geven.

Lees het volledige wetgevingsadvies

Lees ook het CBP-advies over het voorstel Wmo 2015

Lees ook het CBP-advies over het voorstel Jeugdwet

LS&R 813

Nederland mag verdachte online drugshandel uitleveren aan VS

Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1005, (Staat der Nederlanden)
Kort geding. Online drugshandel. Uitlevering VS. Geen dwingende redenen of nieuwe informatie. De autoriteiten van de VS hebben om de uitlevering van eiser verzocht. Zij willen eiser vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop via internet van verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Als onderdeel van het opsporingsonderzoek dat voorafging aan het uitleveringsverzoek, zijn door de Verenigde Staten via internet pseudokopen gedaan. De uitlevering is toelaatbaar verklaard door de rechtbank. De Minister heeft besloten de uitlevering toe te staan.

Eiser vordert in kort geding de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op de grond dat bij uitlevering aan de VS sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Deze schending kan niet worden geaccepteerd, zo stelt eiser, omdat hem in de VS geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat.

De rechtbank oordeelt:

3.5. Door eiser zijn ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van  een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen nieuwe feiten  of omstandigheden naar voren gebracht sinds de beslissing van de  uitleveringsrechter. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van het  EHRM kan (voor zover deze uitspraken al zijn gedaan na de uitspraak van  de uitleveringsrechter en een nieuwe lijn vormen) niet als zodanig  gelden, omdat deze uitspraken betrekking hebben op de eisen die gelden  in de procedure bij inzet van undercoveragenten. Het oordeel over de  rechtmatigheid van die procedures ligt, zoals ook reeds vaste  jurisprudentie was ten tijde van de uitspraak van de  uitleveringsrechter, bij de Amerikaanse rechter, waarbij er – gezien het  in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel – vanuit moet  worden gegaan dat de Amerikaanse rechter eventueel recente  ontwikkelingen in de (verdragsrechtelijke) rechtspraak in acht zal  nemen.

3.6. Door eiser is evenmin aannemelijk gemaakt dat de  beslissing van de uitleveringsrechter op een kennelijke fout of  vergissing berust. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet aan de  orde dat de Minister van zijn beleidsvrijheid een zo onjuist gebruik  heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens  [eiser]. De vraag of [eiser] in de VS een rechtsmiddel als bedoeld in  artikel 13 EVRM ter beschikking staat kan gezien het voorstaande en de  onder 3.3 weergegeven toets onbesproken blijven. Ten overvloede  overweegt de voorzieningenrechter daaromtrent nog dat geen aanleiding  bestaat af te wijken van het vertrouwensbeginsel. Zoals ook de Hoge Raad  in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT4110) heeft  overwogen moet aangenomen worden dat Nederland als door het EVRM en het  IVBPR gebonden Staat het resultaat van bilaterale onderhandelingen met  de VS die hebben geleid tot het toepasselijke uitleveringsverdrag heeft  kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee  genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden  erkend in de VS. Dit geldt zowel ten aanzien van het traject van plea  bargaining als ten aanzien van de mogelijkheid van eiser om in een  inhoudelijke procedure de mogelijke onrechtmatigheid van de pseudokoop  aan de orde te stellen.

3.7. Voor zover eiser stelt dat er sprake  is van schending van de Nederlandse soevereiniteit, omdat de VS zonder  bevel van de Officier van Justitie hier pseudokopen hebben gedaan,  oordeelt de voorzieningenrechter tot slot dat dit evenmin tot een ander  oordeel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering kan  leiden. Het is in beginsel slechts de Nederlandse regering die kan  oordelen over de schending van de Nederlandse soevereiniteit. Een  eventuele schending van de Nederlandse soevereiniteit kan in beginsel  niet aangemerkt worden als een schending van een aan eiser in het kader  van het uitleveringsverkeer toekomende waarborgnorm. Een schending van  de Nederlandse soevereiniteit kan slechts relevant zijn voor zover deze  zo excessief is geweest dat daarin tegelijkertijd jegens eiser een  schending van een aan hem toekomend mensenrecht zou zijn te herkennen.  Hiervan is geen sprake, reeds omdat de Minister niet tot het oordeel is  gekomen dat er sprake is geweest van inbreuk op de Nederlandse  soevereiniteit.

3.8. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat  de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering  van eiser aan de VS toe te staan. De primaire, subsidiaire en meer  subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gezien het oordeel van  de voorzieningenrechter bestaat er geen grondslag om de Staat op te  dragen eiser feitelijk niet eerder aan de VS uit te leveren dan nadat  het hof arrest heeft kunnen wijzen in een appel in deze zaak.

LS&R 812

Maandoverzicht Tuchtrecht januari 2014

De redactie beperkt zich tot enkel de gewezen tuchtrecht uitspraken waarin een klacht wordt toegewezen en is voornemens dit eens per maand te publiceren [deze maand 24 stuks]. De redactie staat open voor uw suggesties voor afwijkingen: redactie@lsenr.nl.

ECLI:NL:TGZREIN:2013:55 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1388
Klager verwijt verweerder, huisarts, dat hij zonder toestemming van klager medische informatie van klager aan derden heeft verstrekt. Klacht gegrond, waarschuwing.

ECLI:NL:TGZREIN:2013:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1348

Klaagster verwijt verweerster, huisarts, dat zij klaagster hulp heeft ontzegd naar aanleiding van klaagsters signalering van huiselijk geweld, niet objectief heeft gehandeld, een onzorgvuldige diagnose bij een andere hulpverlener heeft geforceerd en deze diagnose zonder toestemming heeft opgevraagd en aan klaagsters dossier heeft toegevoegd. Klacht deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond.

ECLI:NL:TGZCTG:2013:155 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.131
Klacht tegen huisarts. Klagers verwijten de huisarts onder meer dat hij patiënt, de overleden vader van klagers, onvoldoende medische zorg heeft verleend en patiënt ondanks dringend verzoek niet in het ziekenhuis heeft laten opnemen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en berispt de huisarts.Hoger beroep huisarts. Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing gedeeltelijk en legt de huisarts de maatregel van waarschuwing op.

ECLI:NL:TGZCTG:2013:154 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.123

Klacht tegen huisarts. Klager verwijt de huisarts onzorgvuldigheid als gevolg van het niet functioneren van zijn praktijk en onzorgvuldigheid in het beroepsmatig handelen, omdat het klager veel moeite heeft gekost de huisarts ertoe te bewegen langs te komen en de huisarts onvoldoende haast heeft betracht bij het bezoeken van patiënte (de overleden echtgenote van klager), doordat hij de ernst van de situatie onderschatte. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en legt een waarschuwing op.Hoger beroep huisarts gegrond, klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaard

ECLI:NL:TGZCTG:2013:153 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.090

Klacht tegen huisarts. Klaagster verwijt de huisarts dat zij door het stellen van een verkeerde diagnose patiënt, de overleden echtgenoot van klaagster, geen enkele kans heeft geboden op het overleven van een SAB. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.Hoger beroep klaagster. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege valt het de huisarts in tuchtrechtelijke zin aan te rekenen dat zij de gedachte aan de mogelijkheid van een SAB heeft verlaten; zij had deze levensbedreigende aandoening eerst moeten uitsluiten alvorens de diagnose clusterhoofdpijn te stellen. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13192
Arts wordt verweten de professionele grenzen ernstig overschreden te hebben doordat hij kinderpornografisch materiaal heeft verworven, in bezit heeft gehad en heeft bekeken.Doorhaling van de inschrijving en publicatie. Onmiddellijke schorsing van de inschrijving als voorlopige voorziening.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:3 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13118a
Huisarts wordt verweten dat zij het niet nodig vond om een visite aan klaagster af te leggen toen klaagster herhaaldelijk contact met de HAP opnam vanwege ernstige klachten. Nadat klaagster toch zelf de HAP had bezocht, is zij door verweerster geadviseerd te wachten en contact op te nemen met haar eigen huisarts. Waarschuwing. 

ECLI:NL:TGZREIN:2014:8 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 12222

Klager verwijt verweerder dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld en een te zware behandeling heeft toegepast. Verder weigert verweerder medische gegevens op te sturen. Bij de tweede behandeling ging het veel beter; daarover heeft klager geen klachten.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1356a
De klacht betreft het onder verantwoordelijkheid van verweerder doen rapporteren van apert onjuiste feiten.

ECLI:NL:TGZRZWO:2014:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 170/2012

 Klacht tegen internist. Patiënte heeft aanhoudende drukpijn en gynaecoloog kon hier geen verklaring voor geven. Zij wordt door huisarts doorverwezen naar verweerder. Het college is van dat van verweerder,  mede gelet op de voorgeschiedenis van patiënte ( twee maal carcinoom),  verwacht had mogen worden dat hij nader onderzoek zou doen.Klacht gegrond. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZRZWO:2014:2 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 020 t/m 024/2013
Klacht tegen verpleegkundige, voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis waar een disfunctionerende, aan medicijnen verslaafde neuroloog werkzaam was. Het klachtonderdeel dat erop ziet dat verweerder aan de IGZ heeft laten weten dat er geen sprake was van onverantwoorde zorg is gegrond. Berisping.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1339a
Klaagster verwijt verweerder dat hij:
a. Onvoldoende informatie heeft gegeven voorafgaande aan de OMG-behandelingen;
b. Niet medisch geïndiceerde OMG behandelingen is gestart;
c. Het medisch dossier achteraf zodanig heeft gemanipuleerd dat hij deze behandelingen toch medisch geïndiceerd kon verantwoorden;
d. De behandelingen niet op de juiste wijze heeft verricht, volgens het Beroepsprofiel arts OrthoManuele geneeskunde;
e. Tijdens de behandelrelatie een liefdesrelatie met haar is aangegaan die resulteerde in seks met haar;
f. Hij in zijn rol als huisarts en OMG-arts misbruik heeft gemaakt van zijn behandelpositie en onbeschaamd gebruik heeft gemaakt van haar kwetsbaarheid en afhankelijkheidspositie ten opzichte van hem.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:12 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1378

Verweerder heeft, zonder klaagsters toestemming, informatie verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming. Daarover heeft klaagster verweerder aangesproken die zich daarvoor heeft verontschuldigd. Een jaar later heeft verweerder weer zonder toestemming van klaagster informatie gegeven, dit keer aan het AMK. Hij heeft daarbij niet over medische zaken gesproken betreffende de zoon van klaagster, maar hij heeft persoonlijke uitlatingen over klaagster gedaan. Daarna heeft verweerder in een gesprek aangegeven niets voor klaagster en de kinderen te willen doen. Na drie of vier minuten is klaagster de praktijk uitgezet. Verweerder heeft klaagster onbeschoft behandeld. Verweerder heeft altijd de ex-partner van klaagster gesteund en heeft haar en de kinderen nooit de zorg gegeven die zij als slachtoffers nodig hadden. Hij heeft zelfs de ex-partner aangemoedigd om een rechtszaak tegen klaagster te starten.Verweerder heeft zijn persoonlijke vete jegens klaagster misbruikt om haar en haar kinderen schade te berokkenen. Hij heeft klaagster en haar gezin ernstige schade berokkend.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:9 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-182c
Klacht ouders baby tegen verpleegkundige. Interpretatiefout bij toediening medicatie. Klacht gegrond. Berisping. Klachten over onderbezetting afdeling, structurele tekortkoming en bejegening afgewezen. Behandeling klacht over alcohollucht na eerdere intrekking en latere handhaving gestaakt.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:10 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-182d
Klacht ouders baby tegen verpleegkundige. Interpretatiefout bij controle toediening medicatie door collega. Klacht gegrond. Berisping. Klachten over onderbezetting afdeling en  structurele tekortkoming afgewezen. Behandeling klacht over bejegening na intrekking gestaakt.

ECLI:NL:TGZRAMS:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/223
Klager is de vader van een minderjarige dochter. Klager verwijt de kinderuroloog onzorgvuldig te hebben gehandeld door zonder zijn medeweten en toestemming zijn dochter lichamelijk te onderzoeken op sporen van vermeende ontucht naar aanleiding van een verzoek daartoe van klagers ex- echtgenote. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13180a
Klager verwijt de cardioloog dat hij hem niet voorafgaand aan de toediening van het medicijn amiodarone de wezenlijke informatie heeft gegeven over de aan het voorgeschreven medicijngebruik van amiodarone verbonden risico’s zoals fotosensitiviteit. Verweerder heeft klager evenmin geïnformeerd over mogelijke alternatieven voor amiodarone.Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13157
Klaagster, een forensisch psychiatrisch centrum, verwijt een bij haar voormalig werkzame verpleegkundige dathij het beroepsgeheim veelvuldig heeft geschonden en dat hij in strijd met de bij klaagster geldende protocollen heeft gehandeld door:- vertrouwelijke patiëntengegevens te verstrekken aan het Adviespunt Klokkenluiders;- een misstandmelding met daarin vertrouwelijke patiëntengegevens rond te sturen naar in elk geval 18 medewerkers die niet (steevast) rechtstreeks betrokken waren bij de behandeling van die patiënten;- onderdelen uit patiëntdossiers naar zijn e-mailadres weg te sluizen.Waarschuwing. 

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:11 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-169b
Klager kan zich niet verenigen met de wijze, waarop de psychiater het Pro Justitia rapport tot stand heeft gebracht. Ook verwijt klager de psychiater dat hij klager geen inzage heeft  gegeven in het conceptrapport. Het college is van oordeel dat in het rapport zelf voldoende duidelijk is gemaakt op grond van welke door de rapporteurs individueel gedane bevindingen de aan hen gestelde vragen zijn beantwoord. Ter zake van een gewraakte passage kan niet worden gesproken van vooringenomenheid. Een aantal diagnostische conclusies is evenwel onvoldoende onderbouwd, waarbij in het midden wordt gelaten of de conclusies juist of onjuist zijn. Ten aanzien van het verwijt dat geen inzage is gegeven in het conceptrapport zijn de standpunten verdeeld. Waarschuwing. Kenmerk: onjuist rapport/verklaring

ECLI:NL:TGZREIN:2014:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1347

Klaagster verwijt verweerder dat hij eenzelfde ziekteoorzaak niet heeft erkend en besluiten heeft genomen met verstrekkende gevolgen zonder daarbij informatie van de behandelende sector af te wachten. Verweerder heeft deze informatie enkel in zijn eigen belang geïnterpreteerd. Feiten in het dossier zijn geïnterpreteerd, gemanipuleerd en genegeerd. Verder rekent klaagster verweerder aan dat hij belastende aantekeningen in het UWV-dossier heeft gemaakt op een moment dat hij in verband met het aangetekende bezwaar reeds niet meer de behandelaar van de casus van klaagster was.

ECLI:NL:TGZRGRO:2014:1 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen 2012-169a
Klager kan zich niet verenigen met de wijze, waarop de arts het Pro Justitia rapport tot stand heeft gebracht. Ook verwijt klager de arts dat hij klager geen inzage heeft  gegeven in het conceptrapport. Het college is van oordeel dat in het rapport zelf voldoende duidelijk is gemaakt op grond van welke door de rapporteurs individueel gedane bevindingen de aan hen gestelde vragen zijn beantwoord. Ter zake van een gewraakte passage kan niet worden gesproken van vooringenomenheid. Een aantal diagnostische conclusies is evenwel onvoldoende onderbouwd, waarbij in het midden wordt gelaten of de conclusies juist of onjuist zijn. Ten aanzien van het verwijt dat geen inzage is gegeven in het conceptrapport zijn de standpunten verdeeld. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13173
De klacht kan, zoals ter zitting toegelicht,als volgt worden begrepen:
a. Verweerder heeft een onjuiste diagnose (Alzheimer) gesteld.
b. Verweerder heeft ten onrechte klager vijf jaren medicatie voorgeschreven en de diagnose eerst na onderzoek door de universiteit na vijf jaren bijgesteld.
c. Het bijstellen van de diagnose is niet uitgelegd; in het gesprek van 21 januari 2009 heeft verweerder niet gezegd dat hij zijn diagnose bijgesteld had.Klager heeft steeds begrepen dat bij hem de diagnose Alzheimer was gesteld. Klacht deelsgegrond. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-139b
Klaagster verwijt de kaakchirurg dat hij klaagster geen informatie heeft verstrekt voorafgaand aan de behandeling (hij sprak Duits), geen gedegen onderzoek heeft verricht en ook geen goede adviezen heeft gegeven over eventuele complicaties na de operatie of enige medicatie meegegeven. Het college oordeelt dat  in de tandheelkundige patiëntenkaart nagenoeg niets is vermeld, hetgeen al een ernstig verwijt aan het adres van de kaakchirurg is. Bovendien is er geen schriftelijke verwijzing aanwezig. De behandelingen zijn tandheelkundig-technisch gezien op zich juist uitgevoerd, maar er is niet gebleken van enig eigen onderzoek en ook de informatievoorziening na de behandeling  was onder de maat. Berisping.

 

LS&R 811

Als tweede geplaatst bij aanbesteding EMA

Gerecht EU 29 januari 2014, zaak T-158/12 (European Dynamics Belgium e.a. / EMA) - dossier
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau van 31 januari 2012 in het kader van aanbestedingsprocedure EMA/2011/17/ICT voor externe dienstverleners voor softwaretoepassingen om de inschrijving van verzoeksters als tweede te plaatsen voor de gunning van de overeenkomst voor perceel 1 volgens het cascadesysteem en, anderzijds, een vordering tot schadevergoeding. Het beroep wordt verworpen. (Voorlopig) enkel in het Frans/Grieks beschikbaar: hier

LS&R 810

Leuproreline bevattend geneesmiddel niet uitwisselbaar

Rechtbank Zwolle-Lelystad 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:1648, (Abbot B.V. tegen Sandoz B.V.)
Zie eerder LS&R 795. Vordering op grond van misleiding in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a BW, zoals verder uitgewerkt in de artikelen 4.3, 5.3, en 5.8 van de Gedragscode, omdat Leuproreline Sandoz geen generiek geneesmiddel is en het noodzakelijke bewijs van de gestelde therapeutische uitwisselbaarheid tussen Leuproreline Sandoz en Lucrin ontbreekt.

Abbott en Sandoz brengen beiden Leuproreline bevattende geneesmiddelen op de markt. Abbott vordert een verklaring voor recht dat de reclame-uitingen van Sandoz inhoudende dat de geneesmiddelen Leuproreline Sandoz generieke geneesmiddelen zijn van één of meer van de leuproreline bevattende geneesmiddelen waarvoor Abbott handelsvergunningen heeft, en/of therapeutisch uitwisselbaar zijn misleidend zijn in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a BW (en artikelen 4.3, 5.3, en 5.8 van de Gedragscode). Sandoz wordt verboden enige andere mededeling te doen daaromtrent.

Misleidende reclame:
4.2.1 De te beantwoorden rechtsvraag is of Sandoz jegens Abbott onrechtmatig heeft gehandeld door in haar reclame-uitingen aan apothekers en urologen te stellen dat Leuproreline Sandoz generiek is aan en therapeutisch uitwisselbaar met Lucrin. De rechtbank is van oordeel dat die reclame-uitingen van Sandoz misleidend en daarmee onrechtmatig zijn en beantwoordt die vraag daarom bevestigend.[..]

Generiek:
4.3.10. Door de term generiek ook in andere zin te gebruiken, zoals Sandoz heeft gedaan, kan verwarring ontstaan tussen Leuproreline Sandoz en Lucrin. De apothekers en artsen tot wie de reclame-uitingen zijn gericht, zouden immers kunnen veronderstellen dat Leuproreline Sandoz een generiek geneesmiddel is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn en artikel 1, aanhef en onder q van de Gnw. Het gevaar voor verwarring is bij apothekers met name groot omdat in de Handleiding de definitie van generiek wordt gehanteerd uit de Richtlijn en de Gnw.
4.3.11.Leuproreline Sandoz kan, anders dan Sandoz betoogt, ook niet worden gelijkgesteld met een generiek geneesmiddel omdat het onderling uitwisselbaar is met Lucrin. Dat is immers niet het geval; Leuproreline Sandoz is alleen geïndiceerd voor de behandeling van gemetastaseerd prostaat carcinoma waarbij suppressie van de testosteronproductie gewenst is, terwijl Lucrin is geregistreerd voor meerdere indicaties. Om die reden mag in vergelijkende reclame evenmin worden gesteld dat Leuproreline Sandoz en Lucrin substitueerbaar zijn.

Therapeutisch uitwisselbaar:
4.4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat Sandoz zich voor haar claim van therapeutische uitwisselbaarheid niet kan beroepen op studies die gebruikt zijn in de procedures die hebben geleid tot het verkrijgen van de handelsvergunningen. Die studies zijn immers niet in een peer-reviewed tijdschrift gepubliceerd, maar worden slechts op aanvraag door Sandoz beschikbaar gesteld.
4.4.7.Nu Sandoz ter onderbouwing van haar claim slechts verwijst naar “data on file”, heeft zij haar vergelijkende claims van therapeutische uitwisselbaarheid niet onderbouwd overeenkomstig de Gedragscode en de Richtlijnen
4.4.8.Gelet op het voorgaande komt, anders dan Sandoz betoogt, aan het FK wat betreft de therapeutische uitwisselbaarheid geen betekenis toe.
4.4.9.Het door Sandoz eerst bij brief van 3 april 2012 overgelegde artikel uit het peer-reviewed tijdschrift kan - wat er ook zij van de (betwiste) kwaliteit van dat artikel en het daarin beschreven onderzoek - aan het vorenstaande niet afdoen, omdat de onderbouwing van de claim (met objectieve en voor de arts verifieerbare gegevens en verwijzingen) uit de reclame-uiting moet blijken en niet achteraf geconstrueerd mag worden.

Conclusie:
4.5.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat de gevorderde verklaring voor recht dat de reclame-uitingen van Sandoz, inhoudende dat Leuproreline Sandoz generiek is aan of therapeutisch uitwisselbaar is met één of meer van de leuproreline bevattende geneesmiddelen waarvoor Abbott handelsvergunningen heeft, misleidend zijn in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a van het BW, zoals verder uitgewerkt in de artikelen 4.3, 5.3, en 5.8 van de Gedragscode, voor toewijzing in aanmerking komt.
4.5.4. Nu Sandoz niet heeft aangevoerd zich in de toekomst te zullen onthouden van reclame-uitingen, vloeit uit het voorgaande voort dat het gevorderde verbod mededelingen te doen waarin de indruk wordt gewekt dat Leuproreline Sandoz generieke geneesmiddelen zijn en/of therapeutisch equivalent en/of therapeutisch uitwisselbaar en/of substitueerbaar zijn aan of met één of meer van de leuproreline bevattende geneesmiddelen waarvoor Abbott handelsvergunningen heeft, voor toewijzing in aanmerking komt.

LS&R 809

CGR-verzoek niet-ontvankelijk

CGR 11 december 2013, AA13.100
Advies op de voet van artikel 59 van het Reglement van de Codecommissie en de Commissie van Beroep van de Stichting CGR. Verzoek niet-ontvankelijk. Adviesoordeel over het geven en ontvangen van geschenken volgens de huidige Gedragscode en de geldende Uitwerking Normen gunstbetoon van de artikelen 12, 13, 16 tot en met 22 van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame en voor wijzigingen die ingaan per 1 januari 2014. Het laatste in het licht van de EFPIA Gedragscode.

Verzoek stuit af. Geen vraag ziet toe op een daadwerkelijk (voorgenomen) handelen van [X] met betrekking tot één of meer geschenken aan één of meer beroepsbeoefenaren. Bovendien leent de adviesprocedure zich niet tot diepgaand materieel onderzoek gezien de veelheid uiteenlopende vragen. Indien verzoek wel ontvankelijk is, wordt het niet in behandeling genomen op grond van artikel 62 lid 1 van het Reglement van de Codecommissie.