LS&R 2300
16 juni 2025
Artikel

deLex zoekt Juridisch eindredacteur (32 uur)

 
LS&R 2304
1 juli 2025
Artikel

Nieuw verschenen bij deLex: Het Rechterlijk Verbod en Bevel van Prof. mr. C.J.J.C. van Nispen - Tweede geheel herziene druk

 
LS&R 2303
1 juli 2025
Uitspraak

CureVac krijgt toestemming voor getuigenverhoor in octrooizaak tegen Stichting AUMC

 
LS&R 609

Op voorwaarde van accreditatie wetenschappelijke bijeenkomst

CGR Codecommissie 19 april 2013, ADVIES (AA13.026 (Frankfurt am Main)
Preventieve toetsing van een in Frankfurt am Main georganiseerde bijeenkomst voor nascholing van artsen op het gebied van patiëntbehandeling van een ziekte, er worden 155 deelnemers uit 14 Europese landen verwacht, waaronder 4 Nederlandse artsen. Er accreditatie aangevraagd.

De conclusie moet luiden, dat, met inachtneming van de kanttekeningen sub 2.2. en 2.3. (a
en b) [accreditatie wordt verleend en dat de gastvrijheid binnen redelijke perken en ondergeschikt blijft aan het hoofddoel], het oordeel in deze positief kan luiden.

2.2 De Codecommissie gaat ervan uit, dat de gevraagde accreditatie inmiddels is verleend of op korte termijn verleend zal worden en dat er dus sprake is van een wetenschappelijke bijeenkomst als bedoeld onder B7, aanhef en onder a UNG. Voor het geval onverhoopt die accreditatie niet wordt verleend, kan [X] zich niet op het advies beroepen en zal nader advies moeten worden gevraagd. Van de - 8 - sprekers/inleiders zijn -als gezegd- cv’s overgelegd, waaruit niet blijkt van banden met de farmaceutische industrie. Mocht dat toch het geval zijn dan zullen die banden, gelet op het bepaalde in artikel B 8, onder a UNG, voorafgaande aan de bijeenkomst bekend dienen te worden gemaakt.

2.3
Vervolgens is de vraag, of de verleende/genoten gastvrijheid in het kader van de Gedragscode acceptabel is. Voor de beantwoording van die vraag zijn 2 criteria van belang:
a) Blijft de gastvrijheid binnen redelijke perken?
b) Is de gastvrijheid ondergeschikt aan het hoofddoel van de bijeenkomst?

2.3.a Aangenomen wordt blijkens art. 8 c UNG, dat de gastvrijheid binnen redelijke perken blijft als (i) de voor rekening van de vergunninghouder komende kosten van de gastvrijheid per beroepsbeoefenaar en per therapeutische klasse niet meer bedragen dan € 500,00 per keer en € 1.500 per jaar. Tot deze kosten voor gastvrijheid behoren, blijkens de toelichting op de UNG (7.5 en 7.6), in beginsel niet kosten voor sprekers, zaalhuur en algemene organisatiekosten, als de gastvrijheid voor het overige aan de regels van de UNG voldoet. Uit het navolgende zal blijken dat aan laatstgenoemde eis wordt voldaan. Er zijn geen omstandigheden gebleken, die aanleiding geven om van de vuistregel van art.8 c i af te wijken.

2.3.b. Blijkens onderdeel 7.15 van de toelichting op de UNG moet bij criterium b worden gekeken naar de onderlinge samenhang tussen alle facetten van de bijeenkomst en de daarbij te verlenen gastvrijheid. Uitgangspunt is dat de beroepsmatig relevante inhoud van de bijeenkomst de belangrijkste reden voor deelname moet zijn en niet de gastvrijheid (de wijze waarop en de omgeving waarin de bijeenkomst wordt gepresenteerd en ingebed). Uit het programma blijkt niet van een recreatief en/of sociaal programma. De Codecommissie gaat ervan uit, dat een dergelijk programma ook niet geboden wordt, althans niet op kosten van de organisator.

LS&R 608

Goodwill en patiëntbestand vertrekkende therapeut

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, LJN CA3979 (Goodwill vertrekkende fysiotherapeut)
På briksenGoodwill. Is met de vertrekkende fysiotherapeut de overdracht van het maatschapsdeel goodwill overeengekomen? Ja, en er is eveneens geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking, maar door de collega is wel het cliëntenbestand overgenomen. Vertrekkende therapeut ging naar het buitenland en kon de diensten niet (meer) verlenen.

4.1. -[betrokkenen] zijn op 1 januari 1999 met elkaar voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, waarbinnen zij een fysiotherapiepraktijk hebben uitgeoefend. Op 13 juli 2007 heeft [betrokkene 2] de maatschap opgezegd tegen 1 januari 2008. Hij heeft zijn patiëntenbestand aangeboden aan [appellante], [geïntimeerde] en [betrokkene 1], die de behandeling van die patiënten hebben overgenomen en [betrokkene 2] daarvoor een goodwillvergoeding van € 30.438 hebben betaald. De hoogte van deze vergoeding is door de betrokkenen vastgesteld aan de hand van richtlijnen van het Koninklijk Nederlands Genootschap van Fysiotherapeuten (KNGF).

- Op 30 december 2009 heeft [betrokkene 1] aan [appellante] het bedrag van € 21.713,50 betaald als saldo van het bedrag van € 39.692,50 ter zake van goodwill en het bedrag van € 17.979 wegens de vordering die de maatschap nog had op [appellante]

4.3  Vast staat dat [appellante] aan [betrokkene 1] en [geïntimeerde] heeft aange¬boden dat deze tegen betaling van een goodwillvergoeding haar patiënten zouden overnemen en dat de verdere behandeling van die patiënten vanaf het vertrek van [appellante] vanaf 1 juli 2009 werd verzorgd door de fysiotherapiepraktijk die [betrokkene 1] en [geïntimeerde] tot 1 januari 2010 hebben gevoerd. [geïntimeerde] heeft echter bestreden dat zij het aanbod van [appellante] heeft aanvaard. Volgens haar had [appellante] niet mogen aannemen dat [geïntimeerde] stilzwijgend met dat aanbod heeft ingestemd, in het licht van het feit dat de maatschap niet meer bestond toen [appellante] (eind 2008) opzegde.

4.4 (...) Dat in het halve jaar voorafgaand aan het vertrek van [appellante] tussen [appellante], [betrokkene 1] en [geïntimeerde] is gesproken over de voortzetting van de behandeling van die patiënten wijst namelijk niet noodzakelijkerwijs op het bestaan van overeenstemming over de door [appellante] voorgestelde verkoop van het patiëntenbestand, maar kan ook worden opgevat als opvang van de door [appellante] achtergelaten patiënten. [appellante] vertrok immers naar het buitenland, zodat de behandeling van de patiënten niet langer door haar of onder haar verantwoordelijkheid kon worden voortgezet. (...)

4.5  Nu niet gebleken is dat [appellante] uit verklaringen en/of gedragin¬gen van [geïntimeerde] heeft mogen afleiden dat deze instemde met de verplichting tot betaling van een goodwillvergoeding, passeert het hof de bewijsaanbiedingen van [appellante], ook waar die betrekking hebben op de overdracht van de patiënten per 1 juli 2009: die overdracht staat immers vast. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank de primaire grondslag van de vordering van [appellante] terecht heeft verworpen, zodat de grieven 1, 2 en 3 falen.

4.7  Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onder¬bouwd dat (het vermogen van) [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de over¬dracht van de patiënten. Niet duidelijk is dat dat vermogen per 1 juli 2009 toenam doordat die overdracht plaatsvond, en in het licht van de situatie van dat moment, waarin [geïntimeerde] en [betrokkene 1] met elkaar streden over de ontbinding van de maatschap, acht het hof het niet redelijk om bij de beoordeling van deze vordering uit te gaan van een andere datum dan 1 januari 2010, toen duidelijk was dat [betrokkene 1] de praktijk zou voortzetten, met dien verstande dat [geïntimeerde] haar eigen patiënten meenam. Tot die door [geïntimeerde] meegenomen patiënten behoorde, naar onweersproken is, slechts één patiëntje dat uit het bestand van [appellante] kwam, terwijl dat patiëntje ook nog eens bijna uitbehandeld was. In hoeverre hieruit voordeel voor [geïntimeerde] is voortgevloeid, heeft [appellante] niet toegelicht. Hetzelfde geldt voor het voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten doordat de omzet gedurende de tweede helft van het jaar 2009 in de maatschap op een hoger niveau lag dan het geval zou zijn geweest indien [appellante] haar patiënten niet aan de maatschap zou hebben overgedragen. Duidelijkheid over de kosten van die omzet, die naar eveneens onweersproken is gebleven grotendeels is gerealiseerd met behulp van personeel van de maatschap, ontbreekt.

LS&R 607

Motie onafhankelijkheid leden CBG

Motie van het lid Van Gerven over onafhankelijkheid van leden van het CBG, Kamerstukken II 2012/13, 29 477, nr. 248.
De Kamer, gehoord de beraadslaging,

constaterende dat verschillende leden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen banden hebben met de farmaceutische industrie;

van mening dat de onafhankelijkheid van leden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen boven elke twijfel verheven moet zijn;

spreekt uit dat leden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen geen directe of indirecte banden met dan wel financiële belangen in de farmaceutische industrie mogen hebben,

en gaat over tot de orde van de dag.
Van Gerven

LS&R 606

Geen onbevoegdheid rechtbank bij negatieve verklaring van recht

Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 13-193 (Kalida BV tegen Nexco Pharma)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas en Eelco Bergsma, Deterink N.V..
Procesrecht. Bevoegdheidsverweer bij verklaring van niet-inbreuk. Kalida houdt zich bezig met de verhandeling van 4ME, een varkensleverextract waaraan antivirale en immuniteitsversterkende werking wordt toegedicht. Nexco brengt een varkensleverextract op de markt onder de naam Nexavir. Kalida vordert een verklaring voor recht dat zij geen inbreuk maakt op enig intellectueel eigendomsrecht. Nexco vordert bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de rechtbank. Zij stelt dat Kalida niet is aangeschreven, haar sommatiebrieven waren gericht aan Belgische (rechts)personen en zij baseerde zich op een distributieovereenkomst.

Voor de vaststelling van de bevoegdheid is bepalend wat door Kalida wordt gevorderd. Indien de stellingen worden betwist, kan dat leiden tot afwijzing van de vordering, maar een dergelijk verweer doet in beginsel niet af aan de bevoegdheid. De negatieve verklaring van recht (niet-inbreuk) wordt gevraagd voor Nederlandse en Europese octrooien, gemeenschapsmerken, Benelux merken, auteursrechten en andere intellectuele eigendomsrechten.

Lees verder

LS&R 605

Compensatie kosten radiodiensten voor veiligheidsdiensten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 22 april 2013, zaak C-222/13 (TDC) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Teleklagenævnet, Denemarken.
Als randvermelding.
Telecom. De zaak betreft de compensatie voor kosten van spoed- en veiligheidsdiensten (radiodiensten).

Verzoekster TDC is de grootste telecomaanbieder van Denemarken. Zij is sinds 1997 geprivatiseerd en de door haar geleverde diensten vallen onder de universele dienstrichtlijn. Sinds 1998 is zij verplicht tot het verrichten van radiodiensten in DEN en Groenland ten behoeve van de veiligheid van de scheepvaart. Een tot 31 maart 2012 geldende Deense regeling had tot gevolg dat TDC geen compensatie voor deze werkzaamheden kon krijgen. De kosten van de radiodiensten schat TDC op DKK 60 mln, waarvan 50% voor Groenland en 50% voor Denemarken.

TDC heeft herhaaldelijk bij de Deense Autoriteit geprotesteerd tegen de onmogelijkheid compensatie te verkrijgen. In 2008 wendt zij zich tot de Europese Commissie met het verzoek de verenigbaarheid van de Deense regeling met RL 2002/22 te onderzoeken. De Commissie heeft Denemarken vervolgens in gebreke gesteld en Deens besluit de gewraakte regeling te wijzigen zonder te erkennen dat de eerdere regeling in strijd was met RL 2002/22.

In juli 2011 verzoekt TDC om compensatie over 2010, in september 2011 over 2007-2009. Maar de laatste aanvragen worden afgewezen wegens verjaring en die over 2010 wordt aangehouden in afwachting van antwoorden op vragen aan het HvJ EU. Het bureau dat de claim behandelt is met name van mening dat TDC de kosten zelf moet dragen omdat geen sprake is van een ‘onredelijke last’ voor de onderneming.

Omdat partijen het niet eens worden over de vraag of de radiodiensten al dan niet onder RL 2002/22 vallen en onder welke voorwaarden compensatie moet plaatsvinden stelt de verwijzende Deense rechter stelt acht vragen aan het HvJ EU:

1. Verzet richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), waaronder artikel 32, zich tegen een regeling van een lidstaat, waardoor een onderneming de lidstaat niet kan verzoeken om afzonderlijke dekking van de nettokosten voor de verrichting van aanvullende verplichte diensten, die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, wanneer de winst van de onderneming uit andere diensten die vallen onder de universeledienstverplichting van de onderneming krachtens hoofdstuk II van die richtlijn, het verlies bij de verrichting van aanvullende verplichte diensten overschrijdt?

2. Verzet de Universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat, waardoor ondernemingen slechts recht kunnen hebben op dekking door de lidstaat van de nettokosten voor de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, indien de nettokosten een onredelijke last voor de ondernemingen vormen?

3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de lidstaat beslissen dat er geen onredelijke last is voor de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, indien de onderneming als geheel winst heeft geboekt uit de verrichting van al deze diensten, wanneer de onderneming een universeledienstverplichting heeft, waaronder de verrichting van diensten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting had verricht?

4. Verzet de Universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat waardoor de nettokosten van een aangewezen onderneming voor de verrichting van universele diensten krachtens hoofdstuk II van die richtlijn moeten worden berekend op basis van alle inkomsten en kosten voor de verrichting van de betrokken dienst, waaronder het inkomen en de kosten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting had gehad?

5. Moeten de vragen 1 tot en met 4 anders worden beantwoord indien een aanvullende verplichte dienst moet worden verricht in Groenland, dat volgens bijlage II bij het VWEU een land of gebied overzee is, wanneer de Deense autoriteiten een in Denemarken gevestigd bedrijf een verplichting oplegt en de onderneming geen andere activiteiten in Groenland heeft?

6. Welk belang hebben artikel 107, lid 1, en 108, lid 3, VWEU alsook het besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen, voor de antwoorden op de vragen 1 tot en met 5?

7. Welk belang heeft het beginsel van minimale mededingingsverstoring in met name artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 2, en de punten 4, 18, 23 en 26 van de considerans alsook bijlage IV, deel B, van de Universeledienstrichtlijn, voor het antwoord op de vragen 1 tot en met 5?

8. Hebben de bepalingen of beletsels van de Universeledienstrichtlijn, indien zij zich verzetten tegen nationale regelingen in de zin van de vragen 1, 2 en 4, dan directe werking?

LS&R 604

EC beboet Lundbeck en generieken voor vertraagde markttoegang generieke medicijnen

Uit't persbericht: The European Commission has imposed a fine of € 93,8 million on Danish pharmaceutical company Lundbeck and fines totalling € 52,2 million on several producers of generic medicines. In 2002, Lundbeck agreed with each of these companies to delay the market entry of cheaper generic versions of Lundbeck's branded citalopram, a blockbuster antidepressant. These agreements violated EU antitrust rules that prohibit anticompetitive agreements (Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union – TFEU). These generic companies were notably Alpharma (now part of Zoetis), Merck KGaA/Generics UK (Generics UK is now part of Mylan), Arrow (now part of Actavis), and Ranbaxy.

Commission Vice-President Joaquín Almunia, in charge of competition policy, said: "It is unacceptable that a company pays off its competitors to stay out of its market and delay the entry of cheaper medicines. Agreements of this type directly harm patients and national health systems, which are already under tight budgetary constraints. The Commission will not tolerate such anticompetitive practices".

Citalopram is a blockbuster antidepressant medicine and was Lundbeck's best-selling product at the time. After Lundbeck's basic patent for the citalopram molecule had expired, it only held a number of related process patents which provided a more limited protection. Producers of cheaper, generic versions of citalopram therefore had the possibility to enter the market. Indeed, one of them had actually started selling its own generic version of citalopram and several other producers had made serious preparations to do so.

Experience shows that effective generic competition drives prices down significantly, reducing dramatically the profits of the producer of the branded product and bringing large benefits to patients. For example, prices of generic citalopram dropped on average by 90% in the UK compared to Lundbeck's previous price level once wide-spread generic market entry took place following the discontinuation of the agreements.

But instead of competing, the generic producers agreed with Lundbeck in 2002 not to enter the market in return for substantial payments and other inducements from Lundbeck amounting to tens of millions of euros. Internal documents refer to a "club" being formed and "a pile of $$$" to be shared among the participants. Lundbeck paid significant lump sums, purchased generics' stock for the sole purpose of destroying it, and offered guaranteed profits in a distribution agreement. The agreements gave Lundbeck the certainty that the generics producers would stay out of the market for the duration of the agreements without giving the generic producers any guarantee of market entry thereafter. These agreements are very different from other settlements of patent disputes where generic companies are not simply paid off to stay out of the market.

The Commission based its fines on its 2006 Guidelines on fines (see IP/06/857 and MEMO/06/256). In setting the level of the fines, the Commission took into account the duration of each infringement and its gravity. The length of the investigation was taken into account as a mitigating factor. One undertaking applied for a reduction claiming inability to pay the fine under point 35 of the 2006 Fines Guidelines. However, the application did not meet the conditions for a reduction.

Lees verder

LS&R 603

Proefsachet probiotica

RCC 30 mei 2013, dossiernr. 2013/00309 (Service Apotheek)
Ongewenste reclame. Voedingssuplement. Gezondheidclaim. Kenmerken product. Aanbeveling. Het betreft een reclame-uiting voor het product Service Apotheek Bifido Lacto Complex, bestaande uit een brochure over probiotica en een kaart met daarop een proefsachet van genoemd product, die tezamen in een door de apotheek aan klager verstrekt medicijnzakje zaten.

De klacht - Klager maakt in de eerste plaats bezwaar tegen de ontvangst van ongevraagde en ongewenste reclame in het medicijnzakje van de apotheek. Voorts voert klager aan dat Service Apotheek aldus reclame maakt voor een product dat in de vrije verkoop is, waarvan het positieve effect niet wetenschappelijk is onderbouwd maar waarvan wel ernstige complicaties, zelfs overlijden, zijn beschreven. Deze reclame is in strijd met de van een apotheker te verwachten deskundigheid, onafhankelijkheid en betrouwbaarheid op het gebied van medicatiebewaking.

Het oordeel van de Commissie
 1) Hoewel in de brochure met als kop “Probiotica” geen specifiek product wordt genoemd, is deze brochure samen met een proefsachet van het voedingssupplement “Service Apotheek Bifido Lacto Complex” aan klager aangeboden, zodat de inhoud van de brochure onlosmakelijk met dit product van Service Apotheek verbonden is. Aldus vormen de brochure en het proefsachet een reclame-uiting voor “Service Apotheek Bifido Lacto Complex”.
2) De NRC bevat geen algemeen verbod op het ongevraagd aanbieden van een proefverpakking van een voedingsmiddel met een algemene beschrijving van de werking daarvan in een medicijnzakje. Voor zover de klacht is gericht tegen de wijze waarop de onderhavige reclame klager heeft bereikt, wordt de klacht daarom afgewezen.

3) Inhoudelijk acht de Commissie de reclame-uiting echter wel in strijd met de NRC. Zij overweegt daartoe het volgende.
4) “Service Apotheek Bifido Lacto Complex” is een voedingssupplement. Ingevolge artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet is het verboden eet- en drinkwaar aan te prijzen met gebruikmaking van vermeldingen of voorstellingen, die aan de waar eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziek­te van de mens, of die toespelingen maken op zodanige eigenschappen. In de brochure staat, op de pagina met de aanhef “Het belang van probiotica”, onder meer het volgende: “Met de toename in de hoeveelheid chronische ziekten, neemt ook het belang van probiotica toe” en “Naast het verschil in activiteit van de verschillende stammen, verschillen ziektebeelden ook sterk van elkaar. Zo hebben allergieën voornamelijk bacteriën nodig die actief zijn op het derde niveau om het overactieve immuunsysteem te onderdrukken. Reizigersdiarree heeft daarentegen bacteriën nodig die voornamelijk actief zijn op het eerste niveau. Op het eerste niveau gaan probiotische stammen de bacterie die de diarree veroorzaakt te lijf.” en “Omdat een multispecies probioticum actief is op alle niveaus in de darm, kan een multispecies preparaat ook worden ingezet op verstoringen in de darm die zich afspelen op alle niveaus.” De hiervoor genoemde mede­delingen dienen naar het oordeel van de Commissie te worden aangemerkt als verboden claims in de zin van artikel 20 lid 2 onder a van de Warenwet. De uiting is daarom in strijd met artikel 2 NRC, waarin is bepaald dat reclame in overeenstemming dient te zijn met de wet.
5) Voorts dienen naar het oordeel van de Commissie verschillende mededelingen in de brochure te worden aangemerkt als gezondheidsclaims in de zin van artikel 2 lid 5 van de EG Verordening nr. 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims (hierna: de Claimsverordening). Dit is (bijvoorbeeld) het geval bij de mededelingen dat “ter aanvulling van een tekort aan ‘goede’ darmbacteriën een hooggedoseerd probioticum kan worden gebruikt om de darmflora weer op orde te krijgen” en “een aanvulling met een probioticum zorgt dat zowel het aantal als de kwaliteit van de darmbacteriën wordt verhoogd.” Voorts wordt gesteld “Een goede darmflora is dus van essentieel belang voor een goede gezondheid. Probiotica spelen daarbij een grote rol” en “Een multispecies probioticum kan dan ook voor een breed scala aan darmgerelateerde gezondheidsindicaties worden ingezet.” In Verordening (EU) Nr. 432/2012 van 16 mei 2012, die op 14 december 2012 van toepassing is geworden, is opgesomd welke gezondheidsclaims voor levensmiddelen toelaatbaar zijn. Met betrekking tot probiotica blijken op de lijst geen toegelaten gezondheidsclaims voor te komen. Hieruit volgt dat de reclame-uiting, waarin gezondheidseffecten van probiotica in het algemeen en het voedingssupplement “Service Apotheek Bifido Lacto Complex” in het bijzonder worden geclaimd, in strijd is met artikel 10 lid 1 van de Claimsverordening en daardoor in strijd met de wet als bedoeld in artikel 2 NRC. Dit houdt tevens in dat sprake is van strijd met artikel 3 lid 1 van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RVV).
6) Nu de bestreden uiting reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in strijd met de NRC en de RVV wordt geacht, komt de Commissie aan de beoordeling van (een voldoende onderbouwing van) de werking van het aangeprezen product niet toe.

De beslissing
De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 2 NRC en artikel 3 lid 1 RVV. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Voor het overige wijst de Commissie de klacht af.

LS&R 602

Door beweringen aangemerkt als een geneesmiddel

RCC 21 mei 2013, dossiernr. 2013/00227 (Geneeskundige eigenschappen)
Reclamerecht. Misleiding. Geneeskundige eigenschappen. Handelsvergunning. Het betreft een via de brievenbus ontvangen folder met betrekking tot het product Stirling Health Collagen Gold. Daarin staat onder meer: “Draai de werking van de tand des tijds terug met het unieke Collagen Gold!, voor het behoud van soepele gewrichten, (..) goed voor de bloedsomloop en bloeddruk, goed voor uw hart, (..) verscherpt uw verstand en verbetert uw geheugen en iedereen boven de 30 heeft Collagen Gold nodig voor ten minste 1 van deze redenen!”.

De klacht - Het klopt wel dat de voedingsstoffen in de bewuste tabletten gezond zijn, maar indien men gezond eet, heeft men geen aanvulling met die stoffen nodig. Een onderzoek zal uitwijzen dat de tabletten bij mensen met normale eetgewoonten geen gezondheidswinst opleveren. Gesuggereerd wordt echter dat iedereen boven 30 jaar baat heeft bij de tabletten. Een aantal claims is medisch van aard, zoals bijvoorbeeld “goed voor de bloedsomloop” en “verbetert uw geheugen”. In zoverre is er sprake van een geneesmiddel. Voorts is een aantal claims zeker niet waar.

Informatie Keuringsraad KOAG/KAG
De uiting valt onder de competentie van de Keuringsraad KAG en is niet ter preventieve toetsing aan de KAG voorgelegd. Indien dit wel was gebeurd, was de uiting niet van een toelatingsnummer voorzien, om de volgende redenen. Er wordt gebruik gemaakt van gezondheidsclaims die in strijd zijn met artikel 13.1 EG 1924/2006, de Europese Verordening inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen. Voorts bevat de uiting medische claims. Aan het product worden geneeskundige eigenschappen toegeschreven zoals bijvoorbeeld “artritis en gewrichtspijn”, “huidproblemen”, “problemen met de bloedsomloop, inclusief hoge bloeddruk” en “last van slechter zicht”. Dit is in strijd met artikel 84 van de Geneesmiddelenwet. Bovendien is de uiting in strijd met diverse bepalingen van de Code Aanprijzing Gezondheidsproducten. 

Het oordeel van de Commissie
In de uiting staat onder een aantal claims met betrekking tot Collagen Gold: “Iedereen boven de 30 heeft Collagen Gold nodig voor ten minste 1 van deze redenen!”. De juistheid van deze absolute stelling heeft adverteerder niet aannemelijk gemaakt. In zoverre gaat de uiting gepaard met onjuiste informatie als bedoeld in artikel 8.2 aanhef  van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
In de uiting wordt met betrekking tot Collagen Gold onder meer meegedeeld: “Of u nu last heeft van artritis en gewrichtspijn, huidproblemen, (..) , problemen met de bloedsomloop, inclusief hoge bloeddruk, last van slechter zicht (..) ; dan is hier het middel dat zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant van het lichaam zijn werk doet en daarbij snel verbazende resultaten oplevert in alle probleemgebieden !!!!”.

Naar het oordeel van de Commissie wordt het product “Collagen Gold” in elk geval door de hiervoor aangehaalde beweringen gepresenteerd als zijnde geschikt voor het genezen of voorkomen van een gebrek bij de mens, waardoor het product dient te worden aangemerkt als een geneesmiddel in de zin van artikel 1 onder b van de Geneesmiddelenwet. Aangezien niet is gebleken dat voor dit geneesmiddel een handelsvergunning is verleend, is de uiting in strijd met artikel 84 Geneesmiddelenwet en daardoor in strijd met artikel 2 NRC.

De beslissing
De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met de artikelen 2 en 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

LS&R 601

Jubileumviering waarbij artsen aanwezig zijn

CGR Codecommissie 13 mei 2013, advies AA13.027 (Jubileumviering)
Doctors at the General AssemblyJubileumviering, onkostenvergoeding toegestaan. Ook "hard and fast rule” dient uiteindelijk te worden gelezen in de context van zijn strekking. 1. Moet de jubileumviering/samenkomst waarbij artsen aanwezig zullen zijn als een manifestatie in de zin van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame worden aangemerkt?

De bijeenkomst richt zich niet, en ook niet voornamelijk of in belangrijke mate op beroepsbeoefenaren, maar richt zich op belangrijke relaties van [X] van allerlei aard waarmee zij haar vreugde over haar 100-jarig bestaan met een feestelijke bijeenkomst wil delen. Onder die 200 relaties bevinden zich – gelet op het karakter van de bedrijfsvoering van [X] ook niet verrassend – ook een aantal beroepsbeoefenaren. Hun aantal is op het totaal van het aantal deelnemers beperkt. Weliswaar kan er van de ongetwijfeld fraaie toespraken, waarin vermoedelijk zal worden teruggezien op het roemruchte verleden van [X] en waarin mogelijk ook een blik op de toekomst van deze vergunninghouder zal worden geworpen, een zekere werving uitgaan, die de naamsbekendheid van [X] onder de deelnemers tenminste zal bevestigen, maar dat aspect moet - mede gelet op de reeds bestaande band tussen [X] en de uit te nodigen beroepsbeoefenaren - toch van zeer ondergeschikt belang worden geoordeeld in het licht van de begrijpelijke wens van deze vergunninghouder op feestelijke wijze aandacht aan haar jubileum te geven in het gezelschap van personen met wie zij maatschappelijk min of meer langdurig een relatie heeft onderhouden of die op het maatschappelijk terrein waarop ook [X] zich beweegt een vooraanstaande rol spelen, beroepsbeoefenaar of niet.

(...) Echter, iedere regel, ook een “hard and fast rule” dient uiteindelijk te worden gelezen in de context van zijn strekking. Daarop wijst ook artikel 17 van de Gedragscode. Het gaat in de Gedragscode steeds om het uitsluiten van iedere, zelfs de kleinste, (ongewenste) beïnvloeding van de beroepsbeoefenaar in zijn mogelijke voorschrijfbeleid door de vergunninghouder. Dit neemt echter niet weg dat onder bijzondere omstandigheden, waarin door de wetgever en de ontwerper van de Gedragscode niet is voorzien, ruimte moet kunnen bestaan voor contacten tussen een vergunninghouder en beroepsbeoefenaren, waarvan de vergunninghouder de (beperkte) kosten voor zijn rekening neemt. In een bijzonder geval als hier ter beoordeling voorligt, waarin zoals hiervoor is overwogen het eventuele wervende karakter dat van de bijeenkomst zou kunnen uitgaan zozeer ondergeschikt is aan het hoofddoel van de jubileumviering en de culturele en culinaire bijdragen aan het programma ondergeschikt zijn aan het hoofddoel van de bijeenkomst, de herdenking van het 100-jarig bestaan van [X], is de bijdrage van [X] aan de kosten van de beroepsbeoefenaren en de nietberoepsbeoefenaren die aan de jubileumbijeenkomst deelnemen zo nauw verbonden aan het bijzondere karakter van deze bijeenkomst, dat de regels in de Gedragscode voor het geven en aannemen van geschenken daarvoor niet maatgevend kunnen zijn, omdat ze niet zijn geschreven voor een dergelijke exceptionele gebeurtenis. Met andere woorden: niet kan worden gezegd dat een uitnodiging als deze in een bijzonder geval als dit in strijd is met een
verantwoorde omgang tussen vergunninghouder en beroepsbeoefenaar. De Commissie wijst er met nadruk op dat doorslaggevend voor dit advies is dat [X] 100 jaar bestaat, dat dit jubileum op proportionele wijze wordt gevierd en dat niet iedere viering van een jubileum de ruimte kan bieden die dit advies opent.

De conclusie is dat de Gedragscode Geneesmiddelenreclame niet in de weg staat aan het voornemen van [X] om de kosten van de beroepsbeoefenaren die deelnemen aan haar jubileumbijeenkomst voor haar rekening te nemen.
LS&R 600

Kortingen leveranties moeten als uitdeling worden aangemerkt

Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2013, LJN CA3438 (belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst)
Belastingen. Medicijnen. Korting, lening, uitdeling. Eiser is apotheker van beroep. In 1998 is hij directeur en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V.. Kortingen - wegens leveranties van medicijnen - zijn niet in de administratie verantwoord, maar zijn aan belanghebbende in privé uitbetaald. De kortingen zijn terecht als uitdelingen aan belanghebbende aangemerkt. Het Hof acht het niet aannemelijk dat er sprake was van een lening van belanghebbende aan de B.V., maar een uitdeling.

2.2. Naar aanleiding van een door de Belastingdienst ingesteld landelijk onderzoek in de farmaciebranche zijn de administraties van de groothandel in medicijnen [E] B.V. en [F] B.V. onderzocht. Het onderzoek betrof de jaren 1994 tot en met 1998. Blijkens dit onderzoek zijn kortingen wegens leveranties van medicijnen over de jaren vanaf 1994 niet door de apotheekvennootschappen in hun administraties verantwoord en via tussenpersonen aan eiser in privé uitbetaald.

2.4. Inzake de kortingen die zijn ontvangen in 1994 tot en met 1996 zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 1996 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1996 tot en met 1998 opgelegd. Het geschil hierover heeft geleid tot een rechterlijke procedure

 

4.2.1. Belanghebbende stelt zich – ook – in hoger beroep op het standpunt dat de door hem ontvangen kortingen niet als uitdelingen gekwalificeerd dienen te worden, maar als leningen. Zo valt, aldus belanghebbende, uit de aangifte op te maken dat de ontvangen kortingen in rekening-courant met de apotheekvennootschappen zijn geboekt.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden zowel eiser als [A] Beheer B.V. alsmede de apotheekvennootschappen, zich van genoemde bevoordeling bewust waren dan wel moesten zijn, waarbij de rechtbank met name in aanmerking neemt de aard en de omvang van de bevoordeling en het feit dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij kortingen ontving die de apotheekvennootschappen toekwamen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat deze bevoordeling van eiser heeft plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [A] Beheer B.V. Nu voor het overige ook is voldaan aan de vereisten voor een winstuitdeling, is het gelijk aan verweerder.

4.6. Het subsidiaire betoog van eiser dat de kortingen slechts voor 65% als een uitdeling moeten worden aangemerkt omdat de fiscale eenheid over de kortingen 35% vennootschapsbelasting is verschuldigd, verwerpt de rechtbank. Immers, eiser heeft ten volle over de kortingen in privé beschikt, en dat voor hem op dat moment een terugbetalingsverplichting jegens de fiscale eenheid voor een gedeelte groot 35% daarvan ontstond, is niet aannemelijk gemaakt.”

Het Hof komt op grond van dezelfde overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.