DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 978

Zorgverzekeraars aangemerkt als aanbestedende dienst

Hof 's-Hertogenbosch 19 augustus 2014, LS&R 978 (CZ, Delta Lloyd en OHRA tegen Hollister)
Aanbestedingsrecht. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [LS&R 929] geoordeeld dat CZ moet worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aanbestedingswet 2012 (Aw) en dat CZ niet heeft voldaan aan artikel 1.5 Aw. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter CZ geboden om binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis de procedure voor de inkoop van stomamateriaal te staken en gestaakt te houden. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof wijst de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv af en laat ZN en Achmea toe als tussenkomende partijen in de hoofdzaak tussen CZ en Hollister. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

In het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
2.5.2. Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.

2.5.3. De vraag wanneer sprake kan zijn van misbruik van recht heeft de Hoge Raad beantwoord in een aantal arresten. Hoewel CZ de door de Hoge Raad gegeven criteria in haar incidentele conclusie aanhaalt, stelt zij niet dat sprake is van misbruik van recht. Nieuwe omstandigheden in de hiervoor in rechtsoverweging 2.5.2 bedoelde zin stelt CZ evenmin. Het betoog van CZ houdt feitelijk niet meer in dan een bestrijding van de juistheid van de beslissing van de voorzieningenrechter en van de aan die beslissing ten grondslag gelegde rechtsoverwegingen. Het enkele feit dat ook een andere beslissing mogelijk was geweest, is echter geen grond om de executie van het bestreden vonnis te schorsen. Dat het bestreden vonnis grote impact heeft, zoals CZ stelt en door Hollister niet wordt weersproken, evenmin.

2.5.4. Het voorgaande betekent dat de vordering tot schorsing van de executie zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal CZ worden veroordeeld in de proceskosten.
In het incident tot voeging of tussenkomst ex artikel 217 Rv
2.10. Voor toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen. Bij de beoordeling of aan de zijde van ZN en Achmea van een dergelijk belang sprake is stelt het hof voorop dat de voorzieningenrechter met zijn oordeel dat CZ moet worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aw, afwijkt van de kennelijk tot dat oordeel, in elk geval bij de Zorgverzekeraars, heersende opvatting dat zorgverzekeraars in de zin van de Zvw niet aanbestedingplichtig zijn. Omdat andere zorgverzekeraars inkoopprocedures volgen die vergelijkbaar zijn met de inkoopprocedure van CZ waarover de voorzieningenrechter zijn oordeel heeft gegeven, en op dit moment onbekend is of het bestreden vonnis in hoger beroep in stand zal blijven, is – naar het hof begrijpt – onder zorgverzekeraars onduidelijkheid ontstaan over de vraag of lopende inkoopprocedures kunnen/mogen worden voortgezet. Zo heeft Achmea onweersproken gesteld dat zij reeds een kort geding tot intrekking van een inkoopprocedure aangezegd heeft gekregen.
Het hof is van oordeel dat niet alleen CZ, maar ook ZN en Achmea belang hebben bij een spoedige beslissing in dit hoger beroep om aan bedoelde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van hun inkoopprocedures zo veel mogelijk een einde te maken. Hoewel in de eerste plaats de onderhavige procedure geen bodemprocedure is maar een kort geding waarin slechts een voorlopige voorziening wordt gegeven, in de tweede plaats er geen declaratoire uitspraak wordt gegeven omtrent de rechtsverhouding tussen (thans) partijen en in de derde plaats de uitspraak naar zijn aard slechts geldt tussen thans partijen, is van algemene bekendheid dat partijen zich met enige regelmaat definitief bij een in kort geding gegeven oordeel neerleggen en geen bodemprocedure meer entameren. Daarnaast is van algemene bekendheid dat derden in een gelijke positie als partijen bij deze procedure hun gedragingen afstemmen op de uitkomst van procedures als de onderhavige. De stelling van Hollister dat dit kort geding beperkt is tot de inkoopprocedure van CZ en niet mede betrekking heeft op de vraag of (alle) zorgverzekeraars een aanbestedende dienst zijn, gaat dus niet zonder meer op. Mogelijk is dat de vraag of zorgverzekeraars moeten worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aw, niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord, maar beoordeling van de positie van elke zorgverzekeraar afzonderlijk vergt. In dat laatste geval kan niet worden gezegd dat de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen en kan ZN in dit geding niet voor haar leden opkomen. Of die situatie zich voordoet, laat zich in het kader van dit incident niet beoordelen. Die vraag zal het hof, indien voorgelegd, in de hoofdzaak beantwoorden.

2.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat ZN en Achmea belang hebben om als tussenkomende partijen in dit geding te worden toegelaten. De primaire incidentele vordering zal dan ook worden toegewezen. De kosten van dit incident zullen worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
LS&R 961

Prejudiciële vragen over motivering schrapping vergoeding voor medicijn

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2 juni 2014, LS&R 961, zaak C-272/14(Skatteministeriet)
Verzoeksters (in zaak C-273/14 Pierre Fabre Médicament) vechten wegens bevoegdheidsoverschrijding een besluit aan van de Franse autoriteit van 21 februari 2012 waarbij een medicijn (in zaak C-271/14 gaat het om Alfalastin, en in C-273/14 om Javlor) van de lijst van te vergoeden medicijnen wordt geschrapt. Verzoeksters stellen onder meer gebrek aan motivering (zoals bepaald in RL 89/105), onjuiste rechtsopvatting (het gaat om aanbevelingen van de Raad voor ziekenhuisverpleging die geen regelgevend karakter hebben) en schending van het rechtszekerheidsbeginsel. 
Schrapping van de vergoeding heeft tot gevolg dat niet meer de daadwerkelijke kosten worden vergoed maar een vast bedrag zoals opgenomen in de classificatie van Diagnosis Related Groups.

De verwijzende Franse rechter (Conseil d’État) concludeert dat deze zaak pas afgedaan kan worden na beantwoording van de vraag of een motivering vereist is. Hij legt het HvJEU (in beide zaken) de volgende vraag voor: 


“Vereist artikel 6, punt 5, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg de motivering van een beslissing inzake schrapping van een specialiteit van de lijst van aan ziekenhuispatiënten in instellingen voor gezondheidszorg verstrekte geneesmiddelen die de verplichte ziektekostenverzekeringen kunnen vergoeden boven de diensten van ziekenhuisverpleging die worden vergoed in het kader van per Diagnosis Related Group vastgestelde vaste bedragen voor verblijf en verzorging?”

LS&R 960

Geen onverschuldigde betaling na vergoeding PTED-behandeling

Rechtbank Rotterdam 21 februari 2014, LS&R 960 (eiseres tegen gedaagde)
Zorgverzekering. Onverschuldigde betaling. Gedaagde heeft een zorgverzekeringsovereenkomst bij eiseres afgesloten. Gedaagde heeft in 2012 een hernia-operatie volgens de PTED-techniek ondergaan, welke in eerste instantie niet door eiseres werd vergoed. Na een brief van gedaagde aan eiseres met verwijzing naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 11 december 2012 (LJN BY6499), werden de kosten toch uitgekeerd. Eiseres vordert dat zij onverschuldigd heeft betaald, omdat de PTED-behandeling niet voor vergoeding in aanmerking komt, maar desondanks door een fout automatisch is uitgekeerd. De PTED-behandeling voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk, de behandeling dient dus vergoed te worden.

5.4. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in het arrest van 11 december 2012 geoordeeld dat de verzekerde in die procedure door het overleggen van diverse medische artikelen afdoende heeft aangetoond dat de PTED-methode in tal van ontwikkelde landen van de wereld wetenschappelijk onderbouwd en met goede resultaten wordt toegepast en ook door zorgverzekeraars wordt vergoed. Daarom is in die procedure tussen die partijen aangenomen dat de PTED-techniek voldoet aan de maatstaf van de internationale stand van de wetenschap en internationale praktijk. [gedaagde] doet in deze zaak een beroep op voornoemde uitspraak en betwist dat de PTED-behandeling in zijn geval niet voor vergoeding in aanmerking komt. [eiseres] stelt dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam ‘een individueel geval betreft en geen precedentwerking heeft’. [eiseres] erkent dat op grond van de uitspraak in bepaalde gevallen de PTED-behandeling wel vergoed zou mogen worden, maar dat dat ‘afhankelijk is van de situatie’. Het had - gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] - op de weg van [eiseres] gelegen om voldoende onderbouwd te stellen waarom de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam niet van toepassing is op de specifieke situatie van [gedaagde] of om voldoende onderbouwd te stellen dat de PTED-behandeling (in het geheel) niet (meer) voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk. [eiseres] heeft echter - ook na de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] - volstaan met haar enkele blote stelling dat voornoemde uitspraak niet van toepassing is op de situatie van [gedaagde] en de PTED-behandeling niet voldoet aan voornoemd criterium. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de PTED-behandeling niet voldoet aan dat criterium. Een en ander leidt ertoe dat de kantonrechter ervan uitgaat dat de uitspraak van toepassing is op de situatie van [gedaagde], althans dat de PTED-behandeling voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk en de behandeling van [gedaagde] aldus door [eiseres] vergoed dient te worden. De betaling door [eiseres] aan [gedaagde] van de factuur voor de PTED-behandeling is derhalve geenszins onverschuldigd gedaan, zodat de vordering van [eiseres] wordt afgewezen.

5.5. De vraag of - gezien de inhoud van de onder 2.10 geciteerde brief van [gedaagde], waarin uitdrukkelijk verwezen wordt naar het meergenoemde arrest - de onvoorwaardelijke betaling door [eiseres] op 2 januari 2013 van de bij de brief van 19 december 2012 meegezonden factuur, mede gelet op de onderliggende rechtsverhouding tussen partijen, überhaupt als een onverschuldigde betaling aangemerkt kan worden, kan dus in het midden blijven.
LS&R 950

Elektronisch systeem uitwisseling medische gegevens niet verboden

Rechtbank Midden-Nederland 23 juli 2014, LS&R 950 (Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen tegen Vereniging Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie)
De rechtbank heeft de vordering van de Vereniging van Praktijkhoudende Huisartsen (VPH) om de invoering en verdere ontwikkeling van een systeem voor het elektronisch uitwisselen van medische gegevens te verbieden, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de manier waarop het systeem is ingericht niet in strijd is met de wet bescherming persoonsgegevens.

2.3.
Na verwerping door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel “Wet gebruik Burgerservicenummer in de zorg in verband met elektronische informatie-uitwisseling in de zorg” hebben de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), de Vereniging Huisartsenposten Nederland (VHN), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) besloten een doorstart te maken met de reeds ontwikkelde landelijke infrastructuur voor elektronische uitwisseling van medische persoonsgegevens. Zij hebben daartoe een “Doorstartmodel” (hierna: het Doorstartmodel) opgesteld en dit op 21 december 2011 ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)”. Het Doorstartmodel is gebaseerd op de bestaande infrastructuur voor de elektronische uitwisseling van medische persoonsgegevens gegevens, “AORTA-standaard”, die is ontwikkeld door het Nederlands Instituut voor ICT in de zorg (Nictiz). Deze infrastructuur wordt hierna aangeduid als de zorginfrastructuur.

De geformuleerde doeleinden voor gegevensverwerking
5.9.
In de preambule van het Convenant hebben de bij het Convenant betrokken partijen doeleinden geformuleerd (zie hiervoor in 2.6). De beschreven doeleinden “betere en veiliger zorg”, “het bevorderen van doelmatigheid in de zorg” en “meer betrokkenheid van patiënten bij hun eigen gezondheid” hebben betrekking op de registratie en verwerking van medische persoonsgegeven en vormen naar het oordeel van de rechtbank daarvoor een voldoende rechtvaardiging. Daarbij is in aanmerking genomen dat de noodzaak voor registratie en uitwisseling van medische persoonsgegevens voor een goede en veilige gezondheidszorg algemeen is aanvaard. Dat thans eveneens algemeen is aanvaard dat registratie en uitwisseling plaatsvinden langs elektronische weg blijkt onder meer uit het hiervoor in 5.4 genoemde advies en werkdocument van De Artikel 29 Groep en het advies van het Cbp van 18 januari 2012. In deze documenten wordt niet in twijfel getrokken dat is voldaan aan het vereiste dat het leveren van een betere gezondheidszorg een gerechtvaardigd doel vormt voor de registratie en verwerking van medische persoonsgegevens langs elektronische weg. VPH c.s. erkent dit zelf ook. De omschrijving van de doeleinden in een convenant is naar haar aard in algemene bewoordingen gesteld en zal pas bij de uitwerking daarvan concreter kunnen zijn. De rechtbank acht de in het Convenant gegeven doeleindenomschrijving, anders dan VPH c.s. heeft gesteld, voldoende concreet.

5.11.
In het Businessplan is een financieringsmodel uitgewerkt (pagina 10 van het Businessplan), waarbij de eenmalige kosten die de individuele zorgaanbieders moeten maken om zich aan te sluiten op de zorginfrastructuur worden vergoed op een vooraf vastgesteld normbedrag. De structurele kosten die de individuele zorgaanbieders jaarlijks maken voor hun aansluiting worden vergoed op basis van daadwerkelijk gebruik van de zorginfrastructuur. Niet valt in te zien dat het geven van dergelijke vergoedingen in strijd is met de bepalingen van de Wbp. De individuele zorgaanbieders moeten werkelijk kosten maken om te kunnen aansluiten op de zorginfrastructuur. Dat een - zoals het Businessplan het op pagina 85 formuleert - “adequate” vergoeding mede tot doel heeft om de zorgaanbieders te stimuleren snel op de zorginfrastructuur aan te sluiten, betekent - anders dan VPH c.s. betoogt - dan ook niet dat de vergoeding een ongeoorloofde prikkel is om de zorgaanbieders tot aansluiting te bewegen.

De toestemming
5.12. Op grond van de hiernavolgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat met de wijze waarop de procedure tot het verlenen van toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens is vormgegeven, voldoende is gewaarborgd dat wordt voldaan aan de in artikel 23 Wbp gestelde eis dat de betrokkene “uitdrukkelijk toestemming” heeft verleend.

Informed consent
5.21. Op grond van hetgeen hiervoor in 5.13 t/m 5.20 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de procedure voor toestemmingsverlening voldoende waarborgen biedt om te kunnen voldoen aan de vereisten dat de toestemming vrijwillig is gegeven, dat deze voldoende specifiek is en dat deze is gebaseerd op voldoende informatie.

proportionaliteit
5.24 Naar het oordeel van de rechtbank kan de gegevensverstrekking door middel van de professionele standaard daarom ook wat betreft de omvang en de inhoud van de verstrekte gegevens de proportionaliteitstoets doorstaan.

5.27. Het betoog van VPH c.s. dat gebruikmaking van de zorginfrastructuur de huisarts noopt tot schending van zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 7:457 BW, artikel 88 van de wet BIG en artikel 272 WvS treft gelet op het voorgaande geen doel.
LS&R 941

Slechts 50% van niet-gecontracteerde zorgaanbieder vergoeden, is opwerping hinderpaal

HR 11 juli 2014, LS&R 941 (CZ tegen Momentum)
Zorgverzekering. Momentum is een instelling die ambulante tweedelijns geestelijke gezondheidszorg (GGZ) biedt, waaronder verslavingszorg. Voor de verlening van zorg heeft Momentum geen overeenkomst gesloten met CZ. Het overgrote deel van de patiënten van Momentum die bij CZ zijn verzekerd heeft een verzekering met naturadekking. De verzekeringsvoorwaarden van CZ voor 2013 geven bij een verzekering met naturadekking in het geval van tweedelijns GGZ bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder, een vergoeding van 50%. In 2012 was dit 75% en voor andere niet-gecontracteerde zorg geldt in 2013 ook een vergoeding van 75%. Volgens Momentum handelt CZ jegens haar onrechtmatig door de vergoeding te beperken tot 50% en hiermee in strijd met art. 13 Zvw doordat zij voor haar verzekerden een feitelijke hinderpaal opwerpt om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder als Momentum te wenden. Door zowel de voorzieningenrechter als het hof is CZ veroordeeld om de zorg van Momentum te behandelen conform het vergoedingenniveau dat CZ in 2012 hanteerde. De Hoge Raad verwerpt het beroep van CZ tegen deze beslissing.

3.5.6. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat het hinderpaal-criterium niet als een eis van Unierecht uit het arrest Müller-Fauré kan worden afgeleid, blijkt uit het voorgaande dat bij de totstandkoming van de Zorgverzekeringswet, en in het bijzonder art. 13 daarvan, zowel door de minister als door het parlement uitdrukkelijk tot uitgangspunt is genomen dat de korting op de vergoeding niet dusdanig hoog (en de vergoeding derhalve niet dusdanig laag) mag zijn, dat dit een belemmering vormt voor de toegankelijkheid van niet-gecontracteerde zorg voor de verzekerde in kwestie.
Voor deze afweging is, naast enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds de (vermeende) gevolgen die uit het Unierecht voortvloeien, mede van belang geweest de wens om de vrije artsenkeuze ook bij een naturapolis in bepaalde mate te waarborgen. Het enkele feit dat het arrest Müller-Fauré geen basis biedt voor het hinderpaal-criterium, brengt dan ook niet mee dat het hinderpaal-criterium bij de uitleg van art. 13 lid 1 Zvw betekenis mist.

3.5.7. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat art. 13 lid 1 Zvw aldus moet worden uitgelegd, dat de door de zorgverzekeraar in het geval van een naturapolis te bepalen vergoeding voor de kosten van niet-gecontracteerde zorgaanbieders niet zo laag mag zijn dat die daardoor voor de verzekerde een feitelijke hinderpaal zou vormen om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder van zijn keuze te wenden.

3.6.2. (...) Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat CZ onrechtmatig jegens Momentum handelt als de hoogte van de thans door haar gehanteerde vergoeding een hinderpaal oplevert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is van belang dat art. 13 lid 1 Zvw, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zoals hiervoor in 3.5.2 weergegeven, mede de bescherming van het vrije verkeer van diensten beoogt, waarbij zowel de belangen van de dienstenontvanger als die van de dienstverlener zijn betrokken.

3.7.2. (...) Het onderdeel bestrijdt niet dat een vergoeding van 50% als zodanig een belemmering vormt voor verzekerden om niet-gecontracteerde zorg te betrekken, en evenmin dat het hof geen andere gegevens dan de genoemde praktijknorm had, waarop het een wel acceptabele vergoeding had kunnen baseren. Tegen die achtergrond, in het bijzonder in het licht van het partijdebat dat in deze kortgedingprocedure is gevoerd, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.
LS&R 913

Ambachtzorg heeft geen zorgplicht

Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 mei 2014, LS&R 913 (eiser tegen Ambachtzorg)
Zorgaanbieder. Zorgplicht. Eiser ontvangt medisch specialistische verpleging in de thuissituatie (MSVT) en ontving reeds thuiszorg van Ambachtzorg. Eiser heeft verzocht ook de MSVT door Ambachtzorg te willen uitvoeren. Omdat Ambachtzorg geen contractspartij is van Zilveren Kruis Achmea, is er een mondelinge afspraak gemaakt met Internos Thuiszorg (contractspartij Achmea), waarbij Ambachtzorg in opdracht van Internos de MSVT zou leveren. Aan deze samenwerking kwam een einde toen Internos aangaf dat niet meer gedeclareerd kon worden. De voorzieningenrechter wijst de vordering, om Ambachtzorg de zorg te laten verlenen, af.

4.5 Tussen Ambachtzorg en [eiser] bestaat, voor zover het gaat om verlening van MSVT, geen contractuele relatie. Nu Ambachtzorg met ingang van 1 mei 2014 geen vergoeding meer ontvangt voor het leveren van MSVT aan [eiser], kan Ambachtzorg niet worden verplicht om deze zorg te blijven leveren.
Dat [eiser] recht heeft op een vergoeding van 80% voor niet-gecontracteerde MSVT-zorg en dat hij voor de resterende vergoeding (deels) een zekerheid zou willen stellen, maakt deze conclusie niet anders, nu vooralsnog niet is gebleken van het bestaan van een overeenkomst tussen [eiser] en Ambachtzorg op grond waarvan Ambachtzorg zich verplicht heeft om aan [eiser] MSVT te leveren. [eiser] heeft ook niet gesteld op welke (eventueel andere) grondslag zijn vordering is gebaseerd.Daarbij komt dat Ambachtzorg aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich voldoende heeft ingespannen om de overdracht van MSVT aan een andere zorgaanbieder te faciliteren, zodat ook niet aannemelijk is geworden dat zij niet zorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld.(...)

4.6 De voorzieningenrechter realiseert zich dat [eiser] in de onwenselijke situatie dreigt te belanden, waarin hij van het ‘kastje naar de muur’ wordt gezonden, doch dit kan hij verder voorkomen door zich tot de juiste instanties te wenden en zich ook overigens te onthouden van het uiten van dreigementen jegens zorgverleners. Naar het de voorzieningenrechter thans voorkomt, zal [eiser] zich in eerste instantie tot zijn zorgverzekeraar moeten wenden, nu deze op grond van de Zorgverzekerwet de zorgplicht heeft voor het leveren van zorg aan [eiser]. Nu ook Internos Thuiszorg zich, voor zover nu aannemelijk is geworden, heeft verbonden tot leveren van MSVT aan [eiser] en door het besluit van Internos Thuiszorg om de samenwerking met Ambachtzorg te stoppen de levering van de MSVT aan [eiser] feitelijk is gestopt, is eveneens niet onmogelijk dat van Internos Thuiszorg kan worden gevraagd te voorzien in de levering van MSVT, in ieder geval tijdelijk, als er geen andere zorgaanbieder de MSVT zou kunnen leveren.
LS&R 899

Geen nieuw contract of dooronderhandelen Farmacie Basisovereenkomst met apothekers

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 31 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7843 (Apothekers tegen Achmea c.s.)
Geschil tussen apothekersgroep en Achmea c.s. over contract. [eisers c.s.] exploiteert ieder afzonderlijk een apotheek. Zij sluit met zorgverzekeraars overeenkomsten om aan patiënten farmaceutische zorg te kunnen verlenen voor rekening van hun zorgverzekeraar. Declaraties van de apotheek worden bij verzekerden met een naturapolis door de zorgverzekeraar rechtstreeks aan de apotheek uitbetaald.

[eisers c.s.] sommeren Achmea c.s. om haar voor de jaren 2014-2015 alsnog een Farmacie Basisovereenkomst aan te bieden. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan een verzekeraar verplicht zijn om een zorgaanbieder met wie zij een langdurige contractuele relatie heeft ook voor volgende jaren een contract aan te bieden. Bovendien is het uitgangspunt bij contractering contractsvrijheid die slechts in bijzondere omstandigheden kan worden beperkt. Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat voor haar het springende punt om geen (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan, is de door haar gestelde onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eisers c.s.].

Vorenstaande leidt ertoe dat Achmea c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden is een (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan dan wel om daarover onderhandelingen te voeren.

 Plicht tot onderhandelen dan wel contracteren?
4.7. Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat voor haar het springende punt om geen (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan, is de door haar gestelde onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eisers c.s.] Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat, indien van deze onzorgvuldigheid geen sprake was, met [eisers c.s.] dan wel de heer [A] wel een nieuw contract zou zijn aangegaan. Dat maakt dat in deze procedure de vraag voorligt of de door Achmea c.s. gestelde onzorgvuldigheid voldoende aannemelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het kader van deze kortgedingprocedure voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat sprake is van een onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eiser sub 8] en dat dit een voldoende zwaarwegende grond oplevert voor Achmea c.s. om geen (nieuw) contract aan te gaan met [eiser sub 8] dan wel de heer [A]. Vorenstaand oordeel volgt uit de - op zichzelf niet betwiste - onderzoeksbevindingen van Achmea c.s. met name de onverklaarbaar grote verschillen in percentages tussen [eisers c.s.] en overige apothekers. Immers, in het ‘Bezoekverslag Materiële Controle Achmea divisie Zorg & Gezondheid’ (productie 7 van de zijde van Achmea c.s.) is het volgende opgenomen:
“57% procent van uw receptregels zijn verstrekt als weekterhandstelling.
Het hoge percentage aan weekterhandstellingen is bij [eiser sub 8] om verschillende redenen hoger dan het landelijk gemiddelde van 33%.
67% van de weekterhandstellingen wordt voorgeschreven door een onbekende voorschrijver.
De weekterhandstellingen stijgen vanaf 2010 met een percentage van wel 379%.”
Verder heeft Achmea c.s. onbetwist aangevoerd dat van alle afleveringen 78% [geneesmiddel] betrof. Uit deze gegevens blijkt afdoende dat sprake is van een afwijkend declaratiepatroon van [eiser sub 8]. [eisers c.s.] heeft voornoemde onderzoeksbevindingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Evenmin heeft zij een afdoende verklaring gegeven voor de grote verschillen in percentages.

4.8. Verder is voldoende aannemelijk dat de heer [A] de drijvende kracht is achter de ‘[naam]-groep’. De heer [A] is (indirect) bestuurder en indirect aandeelhouder van [eisers c.s.], met uitzondering van [eiser sub 9]. De feitelijke leiding en zeggenschap is in handen van de heer [A], althans [eisers c.s.] heeft zulks niet betwist. Dat betekent dat niet onaannemelijk is dat [geneesmiddel] door middel van andere apotheken zal worden gedeclareerd, zoals door Achmea c.s. is aangevoerd. Bovendien is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij reeds eerder op deze manier gebruik heeft gemaakt van haar groepsstructuur. Ook de stelling van Achmea c.s. dat onvoldoende duidelijk is wat de feitelijke betrokkenheid is van alle [eisers c.s.] in de bereiding en de weekterhandstelling van [geneesmiddel], is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de onderlinge verwevenheid van de verschillende [naam] ertoe leidt dat de zwaarwegende grond van Achmea c.s. om niet tot contractering met [eiser sub 8] over te gaan, ook van toepassing is op de overige [naam]. Van [eiser sub 9] was de heer [A] indirect bestuurder en aandeelhouder. Sinds 12 december 2013 is zijn vrouw de bestuurder van deze apotheek. Gelet op deze verwevenheid geldt het vorenstaande evenzeer voor [eiser sub 9].

4.9. Vorenstaande leidt ertoe dat Achmea c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden is een (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan dan wel om daarover onderhandelingen te voeren. Een belangenafweging doet aan het vorenstaande niet af. Dit mede gelet op de ernst van de zwaarwegende reden en het gebrek aan deugdelijke onderbouwing van onder meer de stelling dat [eisers c.s.] failliet zou gaan indien zij geen nieuw contract aangeboden krijgt.

LS&R 877

Beroep op contractuele voorwaarden stelt niet vrij van wettelijke verplichting tot inzage voor fraudeonderzoek

Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:1740 (DSW Zorgverzekeraar c.s. tegen gedaagde)
Inzage documenten. Fraudeonderzoek huisarts. DSW c.s. vorderen gedaagde te bevelen medewerking te verlenen aan het door hen gevoerde fraudeonderzoek als bedoeld in de Regeling Zorgverzekering en/of het tussen DSW c.s. en gedaagde gesloten overeenkomsten naar aanleiding van de bevindingen, zoals neergelegd in de rapporten met betrekking tot de spiegelinformatie. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit deze wet- en regelgeving in beginsel een verplichting voor gedaagde voortvloeit om op verzoek gegevens en inlichtingen te verstrekken, derhalve kan gedaagde niet met een beroep op de contractuele bepalingen van de overeenkomsten vrijgesteld worden van deze verplichtingen. Ware dit anders, dat zou het wettelijk systeem van de Zvw, waarin nadrukkelijk is voorzien in deze controlerende rol voor zorgverzekeraars, op onaanvaardbare wijze worden doorkruist.

5.5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Met DSW/Stad Holland is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verhouding tussen partijen voor wat betreft de controle van DSW/Stad Holland op de rechtmatigheid van de ingediende declaraties van [gedaagde] niet alleen wordt geregeld door de overeenkomsten die tussen hen zijn afgesloten, maar ook door de Zwv en de daarop gebaseerde Regeling Zorgverzekering.

5.7. Uit de hierboven in overweging 5.6 aangehaalde wet- en regelgeving volgt dat een zorgaanbieder (zoals [gedaagde] is) verplicht kan zijn inlichtingen en gegevens te verstrekken aan een zorgverzekeraar. De wetgever heeft de verplichting om inlichtingen en gegevens te verstrekken immers niet beperkt tot een verplichting jegens krachtens publiekrecht ingestelde instellingen, maar deze nadrukkelijk ook vastgelegd als verplichting jegens zorgverzekeraars, ook als daar persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens worden gevraagd.

Nu geconcludeerd wordt dat uit deze wet- en regelgeving in beginsel een verplichting voor [gedaagde] voortvloeit om op verzoek gegevens en inlichtingen te verstrekken aan DSW/Stad Holland, kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter [gedaagde] niet met een beroep op de contractuele bepalingen van de overeenkomsten worden vrijgesteld van deze verplichtingen. Ware dit anders, dat zou het wettelijk systeem van de Zvw, waarin nadrukkelijk is voorzien in deze controlerende rol voor zorgverzekeraars, op onaanvaardbare wijze worden doorkruist. Het betoog van [gedaagde] dat de vorderingen primair op grond van de overeenkomsten moeten worden beoordeeld, omdat DSW/Stad Holland geen publiekrechtelijke rechtspersonen zijn, faalt daarom. Ook het beroep op 6:58 BW door [gedaagde] kan, gelet op het voorgaande, naar voorlopig oordeel reeds hierom niet slagen. Het voorgaande laat onverlet dat de verhouding tussen partijen ook beheerst wordt door maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

5.19. Gelet op het signaal van de mogelijke fraude is voorshands te billijken dat door de accountant breed informatie is opgevraagd, ook als deze informatie ziet op gegevens die op het eerste oog niet direct de praktijkvoering door [gedaagde] raken, omdat zij een eventuele verstrengeling van belangen met derde partijen aan het licht kunnen brengen. Daarbij is de toezegging van DSW/Stad Holland van belang dat de accountant aangetroffen gegevens, voor zover deze zien op persoonsgegevens of gegevens in de privésfeer slechts in het rapport zal vermelden voor zover dit noodzakelijk is gelet op het onderzoeksdoel.
LS&R 866

Ondoorzichtige premievordering Agis slaagt niet

Ktr. Rechtbank Limburg 19 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2366  (Agis/Gedaagde)
Met samenvatting van Martine Brons, LinkedIn. Betalingsverzuim. Eigen risico. Agis poneert zonder uitleg van herkomst en opbouw dat zij een bedrag van € 850,71 'van gedaagde opeisbaar te vorderen' gekregen heeft. Agis meent te kunnen constateren dat sprake is van betalingsverzuim. Onduidelijk is waar het bedrag aan ontleend is, al erkent gedaagde wel een afbetalingsregeling met Agis te hebben getroffen voor betaling van een bedrag aan eigen risico dat buiten deze procedure staat. In haar wijze van procederen laat Agis vele steken vallen. De vordering wordt afgewezen.

b. de beoordeling
De regels van rechtsvordering zijn er op gericht dat de rechter en de gedaagde partij met het inleidende processtuk een zo volledig, zo inzichtelijk en zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld verschaft wordt van de vordering, de ondersteunende feitelijke argumenten, de daarvoor beschikbare bewijzen en bewijsmiddelen, het buitengerechtelijke debat en de verweren / verweermiddelen van de wederpartij. Door zowel bij exploot als bij repliek essentiële stellingen en informatie (toelichting en onderbouwing) achterwege te laten, doet AGIS zowel haar wederpartij als zichzelf tekort. Waar delen van de vordering immers niet of onvoldoende van een feitelijke grondslag voorzien zijn, komen zij niet voor toewijzing in aanmerking, zelfs als de gedaagde partij zich te dien aanzien tot een referte beperkt of zich slechts op volledige betaling van het verschuldigde beroept. Voor zover de voorgeschiedenis van de vordering in het exploot al aangestipt is, gebeurde dit in algemene termen of bij genoemde cijfers en vermelde data zonder de bijbehorende stukken en zelfs zonder inhoudelijke beschrijving van de informatie die zulke stukken zouden (kunnen) bevatten. Ook rept Agis bij repliek weliswaar van (verzending van) herinneringen, aanmaningen en/of ‘correspondentie’, maar zij laat na die van een toelichting te voorzien en met zoveel woorden te stellen dat stukken die eventueel verzonden zijn, ook (alle) door [gedaagde] ontvangen zijn. Uiterst relevant voor het geval Agis zich op enig rechtsgevolg van zulke stukken zou willen beroepen. Hetzelfde geldt voor de ‘14dagenbrief’ die zij bij exploot noemt en waarvan zij slechts stelt dat die ‘verstuurd’ is. Niet om de verzending maar om de ontvangst van een of meer in zulke stukken vervatte wilsverklaringen gaat het echter als Agis het daarmee beoogde rechtseffect wenst in te roepen (art. 3:37 lid 3 BW).
 
Nu de argumentatie van [gedaagde] alle ruimte laat voor de mogelijkheid dat zij geen weet had van een dringende noodzaak een concrete achterstand aan te zuiveren, dan wel er van meende te mogen uitgaan dat Agis betalingsuitstel gaf zolang geen optimale duidelijkheid verschaft was over samenstelling en omvang van de vordering (mogelijk zelfs een opschortingsrecht in stelling kon brengen), ware het aan Agis geweest om in rechte aan te tonen dat en waarom zij [gedaagde] desondanks in verzuim achtte en incassohandelingen redelijkerwijs noodzakelijk kon vinden. Zij toont dit niet alleen niet aan, maar laat zelfs na daartoe het minimaal noodzakelijke te stellen. Dit tekort in de stelplicht (versterkt door het ontbreken van een gericht bewijsaanbod) raakt - zoals hierna uitvoeriger gemotiveerd zal worden - in ieder geval de beide nevenvorderingen, die bijgevolg bij gebrek aan feitelijke grondslag in ieder geval afgewezen worden. Zonder meer geldt het gebrek aan feitelijke overtuigingskracht echter ook voor de stellingname van Agis ten aanzien van het bestaan (hebben) van een concrete betalingsachterstand. Agis is niet eens vertrokken vanuit een basisstelling omtrent de aard, inhoud, opbouw en samenstelling van de beweerde betalingsachterstand van [gedaagde]. Het exploot zegt dat het zou gaan om verschuldigde ‘periodieke premie en/of eigen risico en/of eigen bijdrage’, kiest vervolgens niet uit deze drie categorieën, laat het soort premie in het midden en noemt geen enkel maandbedrag, terwijl ook de periode waarover een schuld opgebouwd is, onbesproken blijft, laat staan cijfermatig ingevuld wordt. De onbesproken bijlage van het exploot (prod. 1) gaat van een ander bedrag uit dan € 850,71, € 941,35 of € 239,14. Waar die productie een maandbedrag van € 108,25 noemt (blijkens de eerste productie bij repliek de hoogte van de basispremie in de twee relevante jaren) of € 138,50 inclusief premie aanvullende verzekering, blijft volledig onduidelijk waarom [gedaagde] maandelijks € 1,00 meer moet betalen (dat en/of wanneer en hoe Agis vergoeding van zulke kosten bedongen heeft, is gesteld noch gebleken).
 
Met het zogeheten ‘financieel overzicht’ dat Agis als zesde productie aan de repliek gehecht heeft, wordt het beeld alleen nog maar verwarrender. Zeker omdat iedere inhoudelijke toelichting ontbreekt. Weliswaar laat Agis de periode die zij hier schetst, min of meer gelijk op lopen met de periode die prod. 1 bij exploot beoogt te beschrijven, maar eerstens zijn allerlei vakjes in de rubriek betalingen zwartgemaakt, zijn maanden toegevoegd en zijn veel meer verschuldigde bedragen van € 1,00 en zelfs een onverklaarde post ‘incassokosten’ ten bedrage van € 10,00 ingevuld, maar ook is een premiepost voor juni 2013 afgeboekt tegen een betaling van november 2013. Het saldo waartoe Agis met hulp van die productie meent te kunnen concluderen, mag dan voor [gedaagde] positief uitvallen (€ 0,50 in de plus), maar de weg waarlangs dit gebeurd is, is volstrekt duister en bergt ook nog een dreiging voor haar in zich. De laatste premiebetalingen van [gedaagde] hadden immers in haar optiek betrekking op de lopende of zelfs komende maand en konden dus niet - zoals Agis lijkt te willen betogen - toegerekend worden aan maanden in het (al dan niet verre) verleden. Agis heeft immers niet gericht bestreden dat [gedaagde] van juni 2012 tot en met december 2013 (onderbouwd met betalingsgegevens) bij was met premiebetaling (mogelijk met die maandelijkse extra euro zelfs te veel betaald heeft), terwijl zij evenmin met zoveel woorden gesteld en geadstrueerd heeft dat haar vordering betrekking had / heeft op een periode die aan juni 2012 voorafging. Laat staan dat Agis zo’n oudere vordering naar omvang en opbouw van een voldoende feitelijk fundament voorzien heeft. Denkbaar is wel (en [gedaagde] lijkt dat te erkennen) dat er uit het verleden nog bedragen aan eigen risico of eigen bijdrage openstaan, maar van het bestaan van een premievordering is in deze procedure niet kunnen blijken, zodat reeds daarom de (verminderde) vordering van Agis afgewezen moet worden. Niet - zoals Agis beweert - omdat na dagvaarding betaald is, maar omdat ook zonder die aan een andere periode toe te rekenen betalingen - van geen duidelijke schuld van [gedaagde] ten tijde van dagvaarding heeft kunnen blijken.
LS&R 858

Verbod VGG eenzijdig doorberekenen BTW bovenop vergoeding

Vzr. Rechtbank Gelderland 23 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6476 (Eisers tegen VGG Zorg)
BTW. Voorliggende vraag is of VGG Zorg gerechtigd was om, zonder instemming van de vrijgevestigde psychotherapeuten (eisers), de btw eenzijdig door te berekenen bovenop het tarief voor de vergoeding van de kosten van dienstverlening. Voorshands geoordeeld heeft VGG Zorg daarmee gehandeld in strijd met de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat dat het gevorderde verbod voor VGG Zorg om over de door de vrijgevestigden behaalde omzet over 2013 btw in rekening te brengen dan wel te verrekenen, zal worden toegewezen.

4.8. Ten aanzien van de stelling van VGG Zorg dat, als gevolg van de kostenontwikkeling van het Servicebedrijf het niet langer verantwoord was om de btw-afdrachten nog langer te dekken uit de middelen voor de dienstverlening, wordt overwogen dat het op de weg van VGG Zorg had gelegen om hierover met de vrijgevestigden in overleg te treden door eerst de vrijgevestigden op de door haar vermeende constateringen te wijzen en vervolgens de vrijgevestigden de gelegenheid te geven om hierop te reageren.

4.9. Door eenzijdig de btw-afdracht met ingang van 1 januari 2013 ten laste te brengen van de vrijgevestigden handelt VGG Zorg derhalve, voorshands geoordeeld, in strijd met de betreffende bepalingen uit de overeenkomst. Het gevorderde verbod voor VGG Zorg om over de door de vrijgevestigden behaalde omzet over 2013 btw in rekening te brengen dan wel te verrekenen, zal worden toegewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2013:6476 (link)
ECLI:NL:RBGEL:2013:6476 (pdf)