LS&R 2180
7 mei 2024
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair vanaf juni/juli 2024

 
LS&R 2238
25 april 2024
Uitspraak

Boete wegens reclame over 'geneesmiddel' zonder handelsvergunning

 
LS&R 2237
18 april 2024
Uitspraak

Deskundige bepaalt welke medische gegevens verstrekt moeten worden

 
LS&R 1078

Laboratorium met maximaal 50% zelfstandige kantoorruimte

Hof Amsterdam 24 februari 2015, LS&R 1078 (appellante tegen AMC)
Projectontwikkelaar spreekt het AMC aan wegens het niet nakomen van contractuele verplichtingen uit een overeenkomst tot ontwikkeling van een Laboratorium op het AMC-terrein te Amsterdam. Vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

3.11. [appellante] heeft zich kennelijk op enig moment op het standpunt gesteld dat zij op grond van de Samenwerkingsovereenkomst (en de concept-erfpachtakte van 10 mei 2006) de bevoegdheid had om zelfstandige kantoorruimte te realiseren binnen de te ontwikkelen gebouwen, en wel in die mate dat zij op zichzelf het gehele Laboratorium als kantoorruimte kon verhuren. In de visie van [appellante] gold daarbij geen andere beperking op het kantoorgebruik, dan voortvloeiend uit de toetsingscriteria voor gebruikers (bijlage 7). In die visie zou derhalve ook uitsluitend kantoorruimte kunnen worden gerealiseerd in SL Plaza, en in het geheel géén laboratoriumruimte.
Het hof onderschrijft deze visie niet. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit bijlage 7, gelezen in samenhang met de Samenwerkingsovereenkomst, juist dat partijen voor ogen heeft gestaan dat het primair ging om de realisatie van laboratoriumruimte, en dat mogelijk te realiseren kantoorruimte ten dienste stond van die laboratoriumruimte. De onder punt 2 en 3 van de bedoelde bijlage genoemde criteria (zie bij r.o. 2.11) bieden ook nauwelijks ruimte voor zelfstandige kantoorruimte.
In dit licht moet de in de erfpachtaanbieding vervatte eis dat maximaal 50% zelfstandige kantoorruimte was toegestaan, in feite als een verruiming van de eisen voortvloeiend uit de Samenwerkingsovereenkomst worden beschouwd. Derhalve kan niet worden gesteld dat sprake is van een beperking van de mogelijkheden voor kantoorruimte, zoals die geboden werd door de Samenwerkingsovereenkomst, maar veeleer, zoals het AMC terecht aanvoert, als een nadere precisering van die mogelijkheden.
Het hof komt hiermee tot de conclusie dat de maximering van 50% zelfstandige kantoorruimte niet als strijdig met de Samenwerkingsovereenkomst kan worden aangemerkt, maar juist moet worden gezien als de maximaal haalbare verdeling op grond van die overeenkomst.

3.12. Evenmin kan worden geoordeeld dat het AMC stelselmatig heeft aangestuurd op het niet nakomen door haar van de Samenwerkingsovereenkomst, zoals [appellante] stelt in haar akte na enquête. Het moge zo zijn dat het AMC klaarblijkelijk haar handelen ten opzichte van respectievelijk het AMC en de gemeente niet optimaal heeft afgestemd - wat heeft geleid tot de nodige discussie met de gemeente -, maar het hof ziet onvoldoende basis voor de conclusie dat het AMC heeft aangestuurd op het niet nakomen van de Samenwerkingsovereenkomst.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het AMC herhaaldelijk heeft getracht de ontstane patstelling te doorbreken door [appellante] te vragen met een eigen voorstel te komen voor een voor haar aanvaardbare redactie van de erfpachtsvoorwaarden ten aanzien van het gebruik van SL Plaza, maar dat [appellante] daarop niet in wilde gaan.
LS&R 1077

Betalingsdienst is geen interactie conform GMH

Codecommissie GMH 21 januari 2015, LS&R 1077; advies A 14.07 (Business card services)
Indirect GMH. Bedrijven X en Y zijn actief op het gebied van financiële dienstverlening en beschikken over een vergunning om betalingsdiensten aan te bieden. Een van die diensten is het Z-kaart-programma. Dit is een uitgestelde-betalingskaart (een soort creditcard) van X en Y, die specifiek gericht is op het Nederlandse MKB. De relatie tussen X en de zorgprofessionals kan niet worden gekwalificeerd als een interactie in de zin van de GMH. De GMH kan echter – indirect – van invloed zijn op de toelaatbaarheid van het gebruik van de Z-kaart. Het is aan partijen die gebonden zijn aan de GMH en de Z-kaart gebruiken bij de financiële afwikkeling van interacties om te beoordelen of al dan niet in strijd met de GMH wordt gehandeld en of het Beloningsprogramma in een individueel geval een prikkel is om een bepaalde leverancier (en dus een bepaald medisch hulpmiddel) te kiezen.

3. De Q-kaart wordt door X aangeboden aan zorgprofessionals in de zin van art. 1 onder b GMH. X kan echter niet worden gekwalificeerd als leverancier in de zin van art. 1 onder d GMH. (...)

4. Het feit dat de relatie die X enerzijds aangaat met zorgprofessionals in de zin van de GMH en anderzijds met leveranciers in de zin van de GMH niet kan worden gekwalificeerd als een interactie in de zin van art. 1 GMH, betekent echter niet dat de GMH daarmee geheel buiten beschouwing kan blijven. Feit is immers dat partijen die wél als leveranciers en zorgprofessionals kunnen worden gekwalificeerd - en dus aan de GMH dienen te voldoen – de Z-kaart (onder meer) gebruiken bij de financiële afwikkeling van interacties in de zin van art. 1 onder f GMH. Het is aan deze partijen om ervoor te zorgen dat die interacties aan de GMH voldoen.
LS&R 1076

Bevoegdheidsincident inzake gemodificeerd aardappelzetmeel

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2015, LS&R 1075; ECLI:NL:GHARL:2015:1148 (X tegen Saudi Aramco)
Bevoegdheid. Procesrecht. [X] produceert en levert gemodificeerd aardappelzetmeel dat gebruikt wordt bij het boren naar olie. Saudi Aramco exploiteert een oliemaatschappij en gebruikt gemodificeerd aardappelzetmeel bij het boren naar olie. Saudi Aramco heeft gebruik gemaakt van gemodificeerd aardappelzetmeel met de productnaam Emfloc MRE, dat geproduceerd is door [X]. Bevoegdheidsincident ex 6 Rv: Forum rei, Forum contractus, Forum delicti, Forum necessitatis, Forum arrest.

Forum rei
Ten aanzien van de in artikel 6 Rv opgenomen gronden voor internationale rechtsmacht geldt dat de wetgever deze heeft ontleend aan artikel 5 EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, Pb EG L 12/2001) en de Nederlandse rechter bij de uitleg van artikel 6 Rv de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over (de uitleg van) die bepaling kan betrekken (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 102 – 103). De EEX-Verordening is (formeel) niet van toepassing omdat de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een EEX-Staat.

Forum contractus
Volgens artikel 6, onderdeel a Rv is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 6a Rv geldt vervolgens dat, tenzij anders is overeengekomen, voor de koop en verkoop van roerende zaken de plaats van uitvoering in Nederland is gelegen indien de zaken volgens de overeenkomst in Nederland geleverd of geleverd hadden moeten worden.

Forum delicti
De vervangende schadevergoeding dient naar het oordeel van het hof, mede gelet op de uitleg die het Europese hof in het arrest van 6 oktober 1976, zk 14/76 (De Bloos/Bouyer), Jur. 1976, 1497, NJ 1977, 170, daaraan in het kader van artikel 5 sub 1 EEX-Vo heeft gegeven, beschouwd te worden als 'verbintenis uit overeenkomst' in de zin van artikel 6 onderdeel a Rv. Tot ‘verbintenissen uit overeenkomst’ worden namelijk niet alleen verplichtingen gerekend die rechtstreeks uit het contract voortvloeien, zoals de verplichting tot levering of betaling, maar ook de verplichtingen die in de plaats treden van de niet-nagekomen contractuele verplichtingen, zoals de verplichting tot schadevergoeding.

Met betrekking tot het onderscheid tussen de begrippen 'verbintenissen uit overeenkomst' en 'verbintenissen uit onrechtmatige daad' in artikel 5 punt 1 sub a en punt 3 EEX-Vo heeft het Europese hof zich op 13 maart 2014 in de zaak C-548/12 uitgelaten naar aanleiding van een aan het hof voorgelegde prejudiciële vraag.

Het onrechtmatig handelen dat appellant geïntimeerde verwijt - te weten het op onrechtmatige wijze beëindigen van een langdurige samenwerking - is een gedraging waarvan niet gezegd kan worden dat deze geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst maar die, integendeel, redelijkerwijs kan worden gegrond op de rechten en plichten uit hoofde van de gestelde overeenkomst, zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten. Het betreft derhalve een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 6 onderdeel a Rv en niet een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6 onderdeel e Rv.

Forum necessitatis
In het licht van de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de rechtsgang in Saoedi Arabië voor handelsgeschillen als de onderhavige niet voldoet aan de minimum eisen die aan een behoorlijk rechtsgang gesteld mogen worden en dat zij daarin als westerse onderneming achtergesteld zou worden bij Saoedische bedrijven.

Forum arresti
Het forum arresti maakt inbreuk op de hoofdregel van het forum rei. Om die reden moet artikel 767 Rv terughoudend worden toegepast. De ratio van de slotzin van het artikel is misbruik te voorkomen: te voorkomen dat bevoegdheid wordt gevestigd door een derdenbeslag dat geen doel treft omdat de derde aan de debiteur niets verschuldigd is of niets van de debiteur onder zich heeft.
LS&R 1075

Bij Raad van State verlenging van ABC gekregen

ABRvS 18 februari 2015, IEF 14669 (Syngenta tegen Octrooicentrum NL)
Uitspraak ingezonden door Martijn de Lange, Octrooicentrum - Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. ABC. Bestuursrecht. Bij besluit heeft Octrooicentrum NL het verzoek van Syngenta om verlenging van de geldigheidsduur van het aan haar verleende aanvullende beschermingscertificaat met nr. 350022 voor het product thiamethoxam, aangemerkt als bezwaar tegen laatstgenoemd besluit en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In artikel 17, tweede lid, van de Verordening is voor het indienen van dit rechtsmiddel geen termijn gesteld. Er is geen verwijzing naar nationale rechtsmiddelen. Het beroep is gegrond en de uitspraak [IEF 14023] wordt vernietigd; de geldigheidsduur van het ABC expireert op 18 december 2015.

 4. Syngenta betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat Octrooicentrum Nederland zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in ieder geval geen verplichting bestaat tot verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat over te gaan, heeft miskend dat Octrooicentrum Nederland bij de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Verordening ten onrechte aansluiting bij het eerste artikellid heeft gezocht en is uitgegaan van de nationale wetgeving inzake bezwaar en beroep. Uit de toelichting van de Raad op artikel 17, tweede lid, van de Verordening (Gemeenschappelijk Standpunt (EG), nr. 30/95, door de Raad vastgesteld op 27 november 1995; PB 1995 C-353/36), volgt dat voor het beroep strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van een op onjuiste gegevens gebaseerd aanvullend beschermingscertificaat geen beperking in tijd geldt, aldus Syngenta. Voorts dient volgens haar deze bepaling ruim te worden uitgelegd. Dat in dit geval de onjuiste berekening van de geldigheidsduur van het certificaat niet het gevolg is van een fout bij de vermelding in de aanvraag van de datum van de eerste handelsvergunning, maar van het feit dat niet de juiste vergunning als de eerste vergunning is aangemerkt, laat onverlet dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening deze onjuistheid moet worden hersteld, aldus Syngenta.

4. Dit maakt de noodzaak ook na afloop van de nationale beroepstermijnen om deze correctie te kunnen vragen, groter. De Afdeling leidt hieruit af dat met deze bepaling is beoogd een rechtsmiddel te introduceren dat niet aan een termijn is gebonden.(...)
De door de Raad beoogde correctiemogelijkheid zou in voorkomend geval zinledig worden, indien een beroep op artikel 17, tweede lid, van de Verordening aan beroepstermijnen zou worden gebonden. Gelet op de doelstellingen van de Verordening, zoals verduidelijkt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de toelichting door de Raad in het Gemeenschappelijk Standpunt, moet het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Verordening derhalve zo worden uitgelegd dat het niet aan een termijn is gebonden. Nu daarmee in artikel 17, tweede lid, van de Verordening een procesregeling ligt vervat, gelden niet de nationale voorwaarden en procestermijnen (zie in dit verband het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1976, C-33/76, Rewe).
Gelet hierop betoogt Syngenta terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Octrooicentrum Nederland het verzoek, strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van het bij besluit van 9 december 2005 verleende certificaat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening in behandeling had moeten nemen.

5. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 18 maart 2014 zal worden herroepen.

(...)
De Afdeling zal bepalen dat de geldigheidsduur van het aan Syngenta verleende aanvullende beschermingscertificaat met nr. 350022 voor het product thiamethoxam wordt verlengd voor een duur die gelijk is aan de periode die is verstreken tussen de verlening van de Poolse vergunning en de Finse vergunning. Derhalve wordt de expiratiedatum van het certificaat op 18 december 2015 gesteld.

LS&R 1074

De Syngenta-ABC-uitspraak landmark-case in Life Sciences

Bijdrage ingezonden door Rogier de Vrey, CMS. In de zaak Syngenta/Octrooicentrum NL [IEF 14669] speelden aspecten van octrooirecht / aanvullend beschermingscertificaat, bestuursrecht en Europees recht. Deze zaak is behandeld door mij, tezamen met mijn Nederlandse kantoorgenoten Conny Delissen (bestuursrecht), Willem Hoorneman (net als ik octrooirecht) en mijn kantoorgenoot uit Brussel, Edmon Oude Elferink (Europees recht).

Octrooicentrum Nederland (=OCNL) heeft Syngenta op 9 december 2005 een aanvullend beschermingscertificaat verleend. Inmiddels is duidelijk, na de University of Queensland uitspraak van het HvJEU (C-630/10), dat bij het verlenen van het ABC ten onrechte niet is uitgegaan van de primair door Syngenta aangedragen Finse "combi-vergunning". Als gevolg daarvan is de duur van het certificaat een stuk korter dan deze zou zijn geweest indien de juiste vergunning zou zijn gebruikt voor de berekening van de duur. Syngenta heeft ongeveer acht jaar na de verlening van het certificaat verzocht tot correctie van de duur van het certificaat. Op het moment van dit verzoek was het certificaat nog van kracht. Dit verzoek is geweigerd door het OCNL. Het OCNL heeft tevens het door Syngenta daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft vervolgens het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft Syngenta hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en daarbij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ook dit verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen [IEF 14023].

In de bodemprocedure in hoger beroep heeft OCNL zich op het standpunt gesteld dat er geen verplichting is om terug te komen op haar besluit tot verlening van het certificaat in 2005. Syngenta had binnen de wettelijke termijn van 6 weken (na 9 december 2005) bezwaar dienen in te stellen, wat zij niet heeft gedaan. Artikel 17 lid 2 van de Verordening 1610/96 (de Verordening) maakt dit niet anders en zou enkel verwijzen naar de mogelijkheid van bezwaar volgens de nationale procedureregels (6 weken termijn). Tevens zouden er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot heroverweging ex art. 4:6 AWB nopen. Tenslotte was OCNL van mening dat correctie van de duur derden in hun belang zou kunnen treffen.

Syngenta heeft – zeer kort gezegd – betoogd dat de interpretatie van OCNL van art. 17 lid 2 van de Verordening zich niet verhoudt met het dwingende en supranationale karakter van Verordening 1610/96, de algemene opzet en doelstelling van deze verordening en het principe van Unietrouw. Tevens zou de in art. 17 lid 2 beoogde correctiemogelijkheid zinledig worden indien een beroep hierop aan een nationale beroepstermijn van 6 weken zou worden gebonden. Het feit dat in dit geval de foutieve berekening van de geldigheidsduur van het certificaat niet het gevolg is van een fout bij de vermelding in de aanvraag van de datum van de eerste handelsvergunning, maar het gevolg van een verkeerde vergunning als uitgangspunt, kan geen beletsel zijn voor toepassing van art. 17 lid 2.

De Raad van State heeft (in de bodemprocedure) Syngenta in het gelijk gesteld en bepaald dat de geldigheidsduur van het inmiddels vervallen certificaat dient te worden verlengd tot 18 december 2015.

Met name deze ruime uitleg van artikel 17(2) en de mogelijkheid om op in principe elk moment op deze correctiemogelijkheid een beroep te doen, is interessant voor certificaathouders.

Rogier de Vrey

LS&R 1073

Prejudiciële vragen over verbod cosmeticadierproeven in landen buiten de EU

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 15 december 2014, LS&R 1073; zaak C-592/14 (EFCI tegen Secretary of State Business, Innovation and Skills)
Verzoekster is een vakvereniging die producenten in de EU van chemische en natuurlijke ingrediënten voor cosmetische producten vertegenwoordigt. Het gaat in deze zaak om het testen van cosmetische producten omdat derde landen eisen stellen aan de veiligheid van cosmetische ingrediënten. Drie van verzoeksters leden hebben buiten de EU dierproeven verricht om zo tegemoet te komen aan de eisen van de Japanse en Chinese markt. De vraag is echter of cosmetische producten met deze ingrediënten binnen de EU (i.c. in het VK) op de markt mogen worden gebracht. Verzoekster vraagt om rechterlijke toetsing tot vaststelling van de draagwijdte van het in artikel 18, lid 1, onder b), van de Vo. neergelegde verbod, zodat kan worden bepaald of ondernemingen die in het VK cosmetische producten op de markt brengen met buiten de EU geteste ingrediënten zich blootstellen aan strafrechtelijke sancties. In de procedure hebben zich gevoegd de Minister van Bedrijfsleven, Innovatie en Vaardigheden die de bevoegde instantie is voor toepassing van de Vo., en twee interveniërende organisaties, te weten de British Union for the Abolition of Vivisection en de European Coalition to End Animal Experiments (met leden verspreid over 22 EULS).

Kern in deze zaak is de betekenis van het onder artikel 18, lid 1, onder b gestelde ‘om te voldoen aan de voorschriften van deze verordening’.

De verwijzende rechter erkent dat deze declaratoire procedure voor belanghebbenden de enige manier is om er achter te komen of er sprake is van onrechtmatig handelen en dat zij niet verplicht kunnen worden risico te nemen door onwettige handelingen te verrichten. Hij komt echter tot de conclusie dat om over de zaak te kunnen beslissen de volgende vragen aan het HvJEU gesteld dienen te worden:

1. Moet artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten aldus worden uitgelegd dat het een verbod inhoudt om cosmetische producten op de communautaire markt te brengen die ingrediënten of een combinatie van ingrediënten bevatten waarvoor dierproeven zijn verricht, indien deze proeven werden verricht buiten de Europese Unie om te voldoen aan de voorschriften van derde landen teneinde cosmetische producten met deze ingrediënten in die landen op de markt te brengen?

2. Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of:

(a) bij de veiligheidsbeoordeling die overeenkomstig artikel 10 van deze verordening wordt verricht om aan te tonen dat een cosmetisch product veilig is voor de volksgezondheid alvorens het op de communautaire markt wordt aangeboden, gegevens worden gebruikt die zijn verkregen door de buiten de Europese Unie verrichte dierproeven;

(b) de voorschriften van de derde landen betrekking hebben op de veiligheid van cosmetische producten;

(c) het op het ogenblik dat een ingrediënt buiten de Europese Unie op dieren werd getest, redelijkerwijze voorzienbaar was dat iemand op enig moment zou proberen om een cosmetisch product met dat ingrediënt op de communautaire markt te brengen, en/of

(d) andere factoren aanwezig zijn, en zo ja, welke?

LS&R 1072

Prejudiciële vraag over de tabaksrichtlijn en elektronische sigaretten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 9 oktober 2014; LS&R 1072; zaak C-477/14 (Pillbox 38)
Verzoekster is producent en verkoper van elektronische sigaretten. Zij verzet zich tegen artikel 20 van de nieuwe richtlijn 2014/40 (termijn voor omzetting mei 2016; zie de bijlage bij dit fiche voor de tekst van het artikel) dat onder meer verstoring voor de mededinging zou opleveren, een belemmering vormt voor het vrije goederenverkeer en inbreuk op eigendomsrecht en vrij ondernemerschap. Toen de Europese Commissie haar voorstel introduceerde signaleerde zij als één van de redenen voor wijziging dat de EULS bij de indeling van elektronische sigaretten verschillend te werk gingen, hetzij als geneesmiddel, hetzij als tabaksproduct. De onderhandelingsfase voor deze richtlijn heeft vervolgens geresulteerd in een compromistekst ten aanzien van de benadering van de regulering van elektronische sigaretten waar verzoekster het niet mee eens is. Zij stelt met name dat er al veel regulering voor elektronische sigaretten bestaat (zie de opsomming van richtlijnen onder punt 8 van de verwijzingsbeschikking) en dat door deze compromistekst de wetgever niet voor de vereiste evenredige aanpak heeft gekozen. Zij constateert onder meer dat ten onrechte wordt uitgegaan van een tabaksproduct, er een strengere regelgevingslast op het product rust dan op gewone tabaksproducten en zij wijst op schending van haar recht op vrij ondernemerschap en (intelligente) eigendomsrecht (door het verbod op communicatie en reclame).

De verwijzende High Court of Justice is van opvatting dat het standpunt van verzoekster over de geldigheid van artikel 20 van richtlijn 2014 in redelijkheid verdedigbaar is. Vraag:

Is artikel 20 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 20141 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG2 in zijn geheel dan wel op een relevant onderdeel ongeldig, om één of meer van de volgende redenen:
- Omdat dit artikel dan wel een relevant onderdeel ervan aan producenten en/of verkopers van elektronische sigaretten een reeks verplichtingen oplegt die het evenredigheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel schenden?
- Omdat het, om dezelfde of soortgelijke redenen, niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel en/of op onrechtmatige wijze de mededinging verstoort?
- Omdat het niet in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel?
- Omdat het inbreuk maakt op de rechten van producenten of verkopers van elektronische sigaretten op grond van de artikelen 16 en/of 17 van het Handvest van de grondrechten?

LS&R 1071

Prejudiciële bezwaren tegen Richtlijnuitsluiting mentholsigaretten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2015; LS&R 1071; C-547/14 (Philip Morris Brands)
Veel deelnemende partijen aan deze zaak, afkomstig uit de Europese tabaksindustrie (verzoekers en interveniënten). Verzoeksters stellen rechtstreeks geraakt te zijn door RL 2014/40/EU. Er loopt al een rechtstreeks beroep tot nietigverklaring over deze RL, ingesteld door Polen, in zaak C-358/14. Nederland heeft in de rechtstreekse zaak niet zelfstandig geïntervenieerd maar meegekeken met en input geleverd voor het verweerschrift van de Raad. Verder heeft de Britse rechter onlangs zaak C-477/14 Pillbox 38 voorgelegd waarin het accent ligt op de elektronische sigaret.

In deze zaak gaat het met name om uitsluiting van het op de (interne) markt brengen van ‘tabaksproducten met een kenmerkend aroma’ (zoals mentholsigaretten). Verzoeksters zaak hebben veel bezwaren tegen de RL. Verweerder (Secretary of State) is van mening dat de RL in zijn geheel geldig is.

Verzoeksters bezwaren richten zich op de rechtsgrondslag (VWEU 114), of de RL niet een onevenredige inbreuk op grondrechten is, of sprake is van ontoelaatbare bevoegdheids-overdracht richting EURCIE en op de vraag of inbreuk is gepleegd op het subsidiariteitsbeginsel. De verwijzende VK rechter (High Court of Justice - England and Wales) verzoekt het Hof om de mogelijkheid te bezien onderhavige zaak tezamen met bovengenoemde zaken te behandelen. Hij legt het HvJEU onderstaande vragen voor:

Rechtsgrondslag
1. Is de richtlijn geheel of gedeeltelijk ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is? In het bijzonder geldt:
(a) Met betrekking tot artikel 24, lid 2, van de richtlijn:
(i) wat betreft de uitlegging van deze bepaling, in hoeverre is het lidstaten toegestaan strengere voorschriften aan te nemen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking van tabakswaren; en,
(ii) in het licht van de voorgaande uitlegging, is artikel 24, lid 2, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?
(b) Is artikel 24, lid 3, TPD2, op grond waarvan lidstaten een categorie tabakswaren of aanverwante producten onder bepaalde omstandigheden kunnen verbieden, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?
(c) Zijn de volgende voorschriften ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is:
(i) de voorschriften van hoofdstuk II van titel II TPD2, die betrekking hebben op de verpakking en de etikettering;
(ii) artikel 7 TPD2, voor zover het mentholsigaretten en tabakswaren met een kenmerkend aroma verbiedt;
(iii) artikel 18 TPD2, op grond waarvan lidstaten de grensoverschrijdende verkoop van tabakswaren op afstand kunnen verbieden; en,
(iv) de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2, die aan de Commissie bevoegdheid met betrekking tot emissieniveaus overdragen?
Evenredigheid en grondrechten
2. Met betrekking tot artikel 13 TPD2:
(a) moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ware en niet-misleidende beweringen over tabakswaren op de verpakking van het product verbiedt; en,
(b) zo ja, is dit ongeldig, omdat het het evenredigheidbeginsel en/ of artikel 11 van het Handvest van de grondrechten schendt?
3. Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden:
(a) artikel 7, leden 1 en 7, voor zover het het in de handel brengen van tabakswaren met menthol als kenmerkend aroma alsook het in de handel brengen van tabakswaren die in enige van hun bestanddelen geur- of smaakstoffen bevatten, verbiedt;
(b) de artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, en 14, voor zover zij allerlei eisen stellen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking; en,
(c) artikel 10, lid 1, sub a en c, voor zover het de eis stelt dat gezondheids-waarschuwingen 65 % van de buitenvoor- en achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking beslaan?
Overdracht/ Implementatie
4. Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat artikel 290 VWEU wordt geschonden:
(a) artikel 3, leden 2 en 3, met betrekking tot maximumemissieniveaus;
(b) artikel 4, lid 5, met betrekking tot emissiemeetmethoden;
(c) artikel 7, leden 5, 7 en 12, met betrekking tot de regulering van ingrediënten;
(d) de artikelen 9, lid 5, 10, leden 1, sub f, 10, en 3, 11, lid 6, 12, leden 3 en 12, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen;
(e) artikel 20, lid 11, met betrekking tot het verbod op elektronische sigaretten en/ of navulverpakkingen; en/ of,
(f) artikel 15, lid 12, met betrekking tot overeenkomsten over de opslag van gegevens?
5. Zijn de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2 ongeldig, omdat zij het rechtszekerheidsbeginsel schenden en/ of op ontoelaatbare wijze bevoegdheid overdragen aan externe lichamen die zich niet hoeven te houden aan de procedurele waarborgen waarin het EU-recht voorziet?
6. Is één of alle van de volgende voorschriften van TPD2 ongeldig, omdat zij artikel 291 VWEU schenden:
(a) artikel 6, lid 1, met betrekking tot rapportageverplichtingen;
(b) artikel 7, leden 2, 3, 4, en 10, met betrekking tot uitvoeringshandelingen betreffende het verbieden van tabakswaren onder bepaalde omstandigheden; en/ of,
(c) de artikelen 9, lid 6, en 10, lid 4, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen?
Subsidiariteit
7. Is TPD2 en in het bijzonder de artikelen 7, 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, 13, en 14, ongeldig vanwege niet-naleving van het subsidiariteitsbeginsel?
LS&R 1070

Geen bevel door dooronderhandelen over vergoeding per receptregel

Vzr. Rechtbank Limburg 23 december 2014, LS&R 1070; ECLI:NL:RBLIM:2014:11196 (Dienstapotheek Regio Roermond tegen CZ)
Apotheek. De Dienstapotheek vordert dat de voorzieningenrechter CZ veroordeelt met de Dienstapotheek voor het jaar 2014 een definitief tarief te contracteren per receptregel van € 39,71 en CZ te bevelen om met ingang van vijf dagen na betekening van dit vonnis te goeder trouw, transparant en niet discriminatoir met de Dienstapotheek te onderhandelen over het tarief voor het jaar 2015 per receptregel op basis van het tarief € 39,71 voor het jaar 2014, een en ander op verbeurte van een dwangsom en onder veroordeling van CZ in de kosten van de procedure. De vordering wordt afgewezen.

Toerekenbare tekortkoming
4.5. Bij gebreke van een dienaangaande tussen partijen bestaande overeenkomst bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor CZ geen contractuele verplichting om met de Dienstapotheek in onderhandeling te treden voor het jaar 2015, laat staan een onderhandelingsverplichting op basis van het tarief van € 39,71. Gesteld noch gebleken is dat partijen (reeds) afspraken hebben gemaakt over 2015 en CZ/VGZ of CZ jegens de Dienstapotheek de intentie heeft uitgesproken ook voor 2015 met de Dienstapotheek te willen contracteren. De enkele bereidheid van CZ om over een nieuwe overeenkomst voor 2015 te praten, constitueert nog geen verplichting ook daadwerkelijk in onderhandeling te treden. Gelet hierop is geen sprake van een toerekenbare tekortkoming en komt deze grondslag aan (dit onderdeel van) de vordering te ontvallen.

Onrechtmatige daad
4.7. Voor zover de Dienstapotheek aanvoert dat de overeenkomst met Propharma (waarvan CZ stelt dat deze onevenredig drukt op de kosten van de Dienstapotheek) haar niet kan worden tegengeworpen, nu deze loopt tot 1 januari 2016 en al vóór 1 januari 2014 is aangegaan, slaagt dit argument evenmin, omdat dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor risico van de Dienstapotheek komt. Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van schending van de beginselen van transparantie en niet-discriminatie geenszins gebleken. Bij gebreke van een overeenkomst tussen partijen kan van veronachtzaming van de (aanvullende) eisen van de redelijkheid en billijkheid evenmin sprake zijn. Gelet hierop kan van CZ bij de huidige stand van zaken niet worden verlangd dat zij in onderhandeling treedt met de Dienstapotheek.
LS&R 1069

HvJ EU geeft uitleg aan 'specifiek mechanisme' bij inroepen ABC

HvJ EU 12 februari 2014, LS&R 1069; ECLI:EU:C:2015:87; zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals  tegen MSD)
Conclusie AG: IEF 14312. Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Parallelimport. "Specifiek mechanisme". Het hof verklaart voor recht: 1) De tweede alinea van het specifiek mechanisme in hoofdstuk 2 van bijlage IV bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden (...), moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde niet verplicht zijn voornemen om zich tegen een voorgenomen invoer te verzetten, kenbaar te maken voordat hij zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme beroept. Indien die houder of zijn begunstigde er echter van afziet om een dergelijk voornemen kenbaar te maken binnen de in de tweede alinea van dat mechanisme neergelegde wachttermijn van een maand, kan de persoon die het geneesmiddel wil invoeren, bij de bevoegde autoriteiten rechtmatig een vergunning voor de invoer van dat product aanvragen en het, in voorkomend geval, invoeren en op de markt brengen. Dit specifiek mechanisme verhindert die houder of zijn begunstigde dus om zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme te beroepen ten aanzien van geneesmiddelen die zijn ingevoerd en op de markt gebracht voordat dat voornemen kenbaar is gemaakt.

2) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat de kennisgeving moet worden gericht aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde, waarmee elke persoon wordt bedoeld die wettig over de aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat verleende rechten beschikt.

3) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat zij de persoon die het betrokken geneesmiddel wil invoeren of op de markt brengen niet verplicht zelf kennis te geven, mits hij in die kennisgeving duidelijk kan worden geïdentificeerd.

Prejudicieel gestelde vragen:
Toepassingsvoorwaarden voor het specifieke mechanisme
1. Kan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, zich enkel op zijn rechten krachtens de eerste alinea van het specifieke mechanisme beroepen indien hij vooraf zijn voornemen in die zin kenbaar heeft gemaakt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
(a) Hoe moet dat voornemen kenbaar worden gemaakt?
(b) Kan de houder, of zijn begunstigde, zich nog op zijn rechten beroepen ten aanzien van de farmaceutische producten die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht vóór de verklaring van zijn voornemen om die rechten in te roepen?

De kennisgever
3. Wie moet de in de tweede alinea van het specifieke (omissis) mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving aan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, doen? In het bijzonder:
(a) Moet de voorafgaande kennisgeving worden gedaan door degene die voornemens is het farmaceutische product in te voeren of in de handel te brengen?

of
(b) Is, indien een wettelijke toelating wordt aangevraagd door iemand anders dan de toekomstige importeur (wat op basis van de nationale regelgeving mogelijk is), de voorafgaande kennisgeving door de aanvrager van de wettelijke toelating geldig, wanneer hij niet voornemens is het farmaceutische product zelf in te voeren of in de handel te brengen maar de voorgenomen invoer en het in de handel brengen zullen plaatsvinden op basis van de wettelijke toelating die aan de aanvrager is verleend? En
(i) Maakt het daarbij verschil of in de voorafgaande kennisgeving de persoon wordt vermeld die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen?
(ii) Maakt het daarbij verschil of de voorafgaande kennisgeving is verzonden en de wettelijke toelating is aangevraagd door een rechtspersoon in een groep van ondernemingen die een economische eenheid vormen, en de producten worden ingevoerd of in de handel gebracht door een andere rechtspersoon van die groep, op basis van een vergunning van de eerste rechtspersoon, terwijl de voorafgaande kennisgeving de rechtspersoon die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen niet vermeldt?

Geadresseerde van de kennisgeving
4. Aan wie moet de in de tweede alinea van het specifieke mechanisme bedoelde kennisgeving worden gericht? In het bijzonder:
(a) Wordt onder begunstigde van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat enkele diegene begrepen die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om dat octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden?

of
(b) Volstaat het, wanneer een groep ondernemingen een economische eenheid vormt die bestaat uit een aantal rechtspersonen, om de kennisgeving te richten aan de rechtspersoon die in de lidstaat van invoer de operationele dochteronderneming en houder van de vergunning voor het in de handel brengen is, in plaats van aan de entiteit in de groep die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden, op grond dat een dergelijke rechtspersoon kan worden gekwalificeerd als begunstigde van het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of dat mag worden aangenomen dat een dergelijke kennisgeving normaliter wordt bezorgd aan de personen die beslissen namens de houder van het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat?
(c) Indien vraag 4 (b) bevestigend wordt beantwoord, wordt een kennisgeving die voor het overige conform de voorschriften is, niet conform wanneer zij is gericht aan de „Manager, Regulatory Affairs” van een onderneming die in de groep niet de entiteit is die naar nationaal recht het recht heeft een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat te doen gelden, maar de operationele dochteronderneming of houder van de vergunning voor het in de handel brengen in de lidstaat van invoer en die afdeling „Regulatory Affairs” in de praktijk regelmatig kennisgevingen van parallelimporteurs betreffende het specifieke mechanisme en andere zaken ontvangt?